ECLI:NL:RVS:2016:2739

Raad van State

Datum uitspraak
19 oktober 2016
Publicatiedatum
19 oktober 2016
Zaaknummer
201600715/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.J.J.M. Pans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van beroep inzake openbaarmaking informatie door college

In deze zaak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die haar beroep tegen het niet tijdig nemen van besluiten door het college van burgemeester en wethouders van Arnhem niet-ontvankelijk had verklaard. De rechtbank had eerder op 7 juli 2015 en 6 oktober 2015 uitspraken gedaan, waarbij het verzet van [appellante] tegen de niet-ontvankelijk verklaring ook niet-ontvankelijk werd verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 30 september 2016 behandeld, waarbij [appellante] werd bijgestaan door een adviseur en het college werd vertegenwoordigd door een ambtenaar. De kern van het geschil betreft de vraag of het college tijdig heeft beslist op het verzoek van [appellante] om openbaarmaking van informatie, en of de rechtbank haar hoorplicht heeft geschonden door het verzet zonder zitting te behandelen. De Afdeling oordeelt dat de rechtbank inderdaad de hoorplicht heeft geschonden, waardoor het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de rechtbank Gelderland wordt vernietigd, en de Afdeling beslist op het verzet van [appellante], dat ongegrond wordt verklaard. De Afdeling bepaalt dat het griffierecht dat door [appellante] is betaald, wordt terugbetaald.

Uitspraak

201600715/1/A3.
Datum uitspraak: 19 oktober 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Arnhem,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 6 oktober 2015 in zaak nr. 15/2458 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Arnhem.
Procesverloop
[appellante] heeft bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van besluiten door het college.
Bij uitspraak van 7 juli 2015 heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) dit beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 6 oktober 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] tegen deze uitspraak gedane verzet niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 september 2016, waar [appellante], bijgestaan door H.M. van Vliet, financieel en juridisch adviseur te Hilversum, en het college, vertegenwoordigd door mr. L.M.P. Servais, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
Achtergrond
1. Bij brief van 18 augustus 2014 heeft [appellante] het college op grond van artikel 3 van de Wet openbaarheid van bestuur verzocht om openbaarmaking van informatie. Volgens haar heeft het college nagelaten op dit verzoek te besluiten. In verband daarmee heeft het college volgens haar krachtens artikel 4:17 van de Awb een dwangsom aan haar verbeurd wegens het niet tijdig nemen van een besluit. Volgens [appellante] heeft het college in strijd met artikel 4:18 van de Awb nagelaten een besluit tot vaststelling van de verschuldigdheid en de hoogte van deze dwangsom te nemen. Het bij de rechtbank ingestelde beroep was gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het informatieverzoek en van een besluit omtrent de dwangsom.
2. Bij de uitspraak van 7 juli 2015 heeft de rechtbank het beroep kennelijk niet-ontvankelijk geacht, omdat naar haar oordeel het college op 31 oktober 2014 reeds op het informatieverzoek had besloten en een besluit omtrent de verschuldigdheid van een dwangsom had genomen.
3. Bij de uitspraak van 6 oktober 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] tegen de uitspraak van 7 juli 2015 gedane verzet zonder behandeling ter zitting niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de in het verzetschrift vermelde gronden onvoldoende waren om een oordeel te kunnen vormen en dat [appellante] niet heeft gereageerd op de brief waarbij de rechtbank haar in de gelegenheid heeft gesteld om binnen een bepaalde termijn aanvullende gronden in te dienen. In deze brief heeft de rechtbank medegedeeld dat het verzet niet-ontvankelijk verklaard kan worden als niet binnen de gestelde termijn aanvullende gronden worden ingediend.
Hoger beroep
4. Ingevolge artikel 8:104, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb kan geen hoger beroep worden ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank op een verzet.
5. Voor kennisneming van een hoger beroep in weerwil van wettelijke voorschriften die zich daartegen verzetten, kan grond bestaan in geval van zodanige schending van de eisen van een goede procesorde, dan wel van fundamentele rechtsbeginselen, dat er geen eerlijk proces is geweest.
6. [appellante] betoogt dat deze situatie zich voordoet. Zij voert daartoe aan dat de rechtbank op haar verzet heeft beslist zonder haar in de gelegenheid te stellen op een zitting te worden gehoord, hetgeen zij juist had verzocht. De uitspraak van de rechtbank kan daarom niet in stand blijven, aldus [appellante].
6.1. Ingevolge artikel 8:55, vierde lid, eerste volzin, van de Awb stelt de bestuursrechter, alvorens uitspraak te doen op een verzet, de indiener van het verzetschrift die daarom heeft gevraagd, in de gelegenheid op een zitting te worden gehoord, tenzij hij van oordeel is dat het verzet gegrond is.
6.2. In haar verzetschrift heeft [appellante] gevraagd te worden gehoord op een zitting. Door desalniettemin het verzet zonder behandeling ter zitting niet-ontvankelijk te verklaren, heeft de rechtbank de in artikel 8:55, vierde lid, eerste volzin, van de Awb neergelegde hoorplicht geschonden. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 9 oktober 2008 in zaak nr. 200802788/1 (JV 2008/454), is er bij schending van deze hoorplicht aanleiding voor de Afdeling om kennis te nemen van een hoger beroep tegen de uitspraak op het verzet, ondanks dat dit niet in overeenstemming is met artikel 8:104, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb. Hieraan wordt niet afgedaan door hetgeen de rechtbank over de ontvankelijkheid van het verzet van [appellante] heeft overwogen. Behalve bij gegrondverklaring van een verzet, geldt geen uitzondering op de verplichting tot het bieden van gelegenheid op een zitting te worden gehoord aan de indiener van een verzet die daarom heeft gevraagd. [appellante] mocht er dan ook van uitgaan dat zij gelegenheid zou krijgen om op een zitting uiteen te zetten dat haar verzetschrift reeds voldoende gemotiveerd was of, zo niet, dat haar geen verwijt treft ten aanzien van het niet tijdig indienen van aanvullende gronden.
6.3. Uit het voorgaande vloeit voort dat de Afdeling bevoegd is om van het hoger beroep kennis te nemen en dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. Het betoog slaagt.
7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
Verzet
8. Indien de Afdeling een uitspraak van de rechtbank met doorbreking van een verbod van hoger beroep vernietigt, dient zij de zaak in beginsel naar de rechtbank terug te wijzen. Aldus treedt de Afdeling niet verder in een bevoegdheid van de rechtbank die van hoger beroep is uitgezonderd dan strikt noodzakelijk is. In dit geval is de Afdeling echter van oordeel dat nader onderzoek door de rechtbank redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de zaak. Daarom zal de Afdeling, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, op het verzet beslissen.
9. [appellante] betoogt dat haar verzetschrift reeds gronden bevat en dat er daarom geen reden is om haar verzet wegens het ontbreken van gronden niet-ontvankelijk te verklaren.
9.1. Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, gelezen in verbinding met artikel 8:55, tweede lid, van de Awb bevat een verzetschrift de gronden van het verzet.
Ingevolge artikel 6:6, gelezen in verbinding met artikel 8:55, tweede lid, kan het verzet niet-ontvankelijk worden verklaard indien niet aan dit vereiste is voldaan, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
9.2. In de uitspraak van 6 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3, heeft de Afdeling zich uitgelaten over het wettelijke vereiste dat een bezwaarschrift de gronden van het bezwaar bevat, welk vereiste van overeenkomstige toepassing is op een verzetschrift. Uit deze uitspraak volgt dat aan de motivering van een verzetschrift geen hoge eisen worden gesteld. Ook als de gronden van het verzet slechts summier zijn, is voldaan aan het vereiste, tenzij het verzetschrift geen zodanig concrete grond bevat, dat daartegen verweer kan worden gevoerd. In het verzetschrift van [appellante] staan onder meer de zinnen: "De brief van 18 augustus 2014 van belanghebbende bevat verschillende aanvragen - in de zin van de Awb - tot inzage. Verweerder heeft veel van de ter inzage gevraagde documenten niet ter inzage gegeven en ook niet beslist [op] het merendeel van de aanvragen." Hoewel summier, heeft [appellante] aldus voldoende concreet te kennen gegeven waarom zij zich niet met de uitspraak van 7 juli 2015 kan verenigen, namelijk omdat de rechtbank volgens haar heeft miskend dat het college niet heeft besloten over alle informatie waarop haar verzoek om openbaarmaking ziet. Dat [appellante] in haar verzetschrift heeft gesteld dat de gronden van het verzet binnenkort worden gestuurd, neemt niet weg dat het verzetschrift reeds een voldoende concrete grond bevatte. Derhalve is er geen reden om het verzet wegens het ontbreken van gronden niet-ontvankelijk te verklaren. Evenmin is gebleken van andere redenen voor niet-ontvankelijkverklaring. Het betoog slaagt daarom, maar leidt, gezien het volgende, niet tot het ermee beoogde resultaat.
10. Bij besluit van 31 oktober 2014 heeft het college naar aanleiding van het informatieverzoek van [appellante] besloten tot openbaarmaking van informatie. Dat volgens [appellante] hiermee niet volledig op haar verzoek is besloten, neemt niet weg dat het een besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:835), is het besluitkarakter niet afhankelijk van inhoudelijke juistheid. [appellante] had de vermeende onvolledigheid van het besluit naar voren kunnen brengen in een tegen het besluit ingestelde procedure.
In het besluit van 31 oktober 2014 heeft het college te kennen gegeven dat het zich op het standpunt stelt dat het aan [appellante] geen dwangsom verschuldigd is wegens het niet tijdig nemen van een besluit. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 21 november 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY3705, heeft het college daarmee een besluit genomen omtrent de verschuldigdheid van een dergelijke dwangsom.
Gezien het voorgaande, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college niet tijdig besluiten heeft genomen. Derhalve heeft de rechtbank het beroep terecht kennelijk niet-ontvankelijk geacht.
11. Het verzet is ongegrond.
Proceskosten en griffierecht
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
13. Met toepassing van artikel 8:114, eerste lid, van de Awb, zal de Afdeling bepalen dat het in hoger beroep door [appellante] betaalde griffierecht door de griffier van de Raad van State wordt terugbetaald.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 6 oktober 2015 in zaak nr. 15/2458;
III. verklaart het bij de rechtbank gedane verzet ongegrond;
IV. bepaalt dat de griffier van de Raad van State aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 248,00 (zegge: tweehonderdachtenveertig euro) terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. R.J.J.M. Pans, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, griffier.
w.g. Pans w.g. De Vries
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2016
582.