201506374/1/V3.
Datum uitspraak: 28 januari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
2. [vreemdeling 1] alias [vreemdeling 2] en [vreemdeling 3], mede voor hun minderjarige kinderen,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 28 juli 2015 in zaken nrs. 14/9177 en 14/9522 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 14 april 2014 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 28 juli 2015 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. A. Habib-Portier, advocaat te Arnhem, hebben een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een nadere reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
In het incidenteel hoger beroep
1. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond.
In het hoger beroep van de staatssecretaris
3. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
4. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Afdeling ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van de door de rechtbank vernietigde besluiten geheel in stand blijven.
Zoals volgt uit de beslissing van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 26 november 2015 in zaak nr. 21459/14, J.A. e.a. tegen Nederland (www.echr.coe.int) en de uitspraak van de Afdeling van 7 oktober 2015 in zaak nr. 201506164/1/V3 hebben de Italiaanse autoriteiten bij brief van 8 juni 2015 toegelicht onder welke omstandigheden en op welke locaties zij gezinnen met minderjarige kinderen zullen opvangen en hebben zij daarmee, mede in het licht van het rapport van de fact finding missie door liaison-officers van de Immigratie- en Naturalisatiedienst, het Duitse Bundesamt für Migration und Flüchtlinge en het Zwitserse Eidgenössisches Justiz- und Polizeidepartement van 13 juli 2015, voldaan aan hetgeen op grond van het arrest van het EHRM van 4 november 2014 in de zaak Tarakhel tegen Zwitserland (nr. 29217/12; www.echr.coe.int) is vereist. De door de vreemdelingen overgelegde informatie biedt geen aanknopingspunten voor de conclusie dat de geboden voorzieningen voor hen en hun minderjarige kinderen niet beschikbaar zullen zijn. Het feit dat het aantal opvangplaatsen voor gezinnen met minderjarige kinderen vooralsnog beperkt is, rechtvaardigt die conclusie niet, nu de Italiaanse autoriteiten hebben aangegeven de capaciteit van deze opvang te vergroten indien daartoe noodzaak bestaat en de staatssecretaris heeft aangegeven overdrachten op te schorten indien blijkt dat geen van vorenbedoelde plaatsen beschikbaar is. Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat de overdracht van de vreemdelingen en hun minderjarige kinderen strijd zal opleveren met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
6. De staatssecretaris dient op navolgende wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. bepaalt dat de rechtsgevolgen van de besluiten van 14 april 2014, V-nummers [...], [...], [...], [...], [...] en [...], geheel in stand blijven;
III. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 496,00 (zegge: vierhonderdzesennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Verbeek
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2016
574.
Verzonden: 28 januari 2016