ECLI:NL:RVS:2016:2711

Raad van State

Datum uitspraak
7 oktober 2016
Publicatiedatum
12 oktober 2016
Zaaknummer
201606883/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake de afwijzing van een verblijfsvergunning asiel voor een Colombiaanse vreemdeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, die op 31 augustus 2016 een aanvraag van een Colombiaanse vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had goedgekeurd. De staatssecretaris had op 2 augustus 2016 de aanvraag afgewezen, maar de rechtbank oordeelde dat deze afwijzing ondeugdelijk was gemotiveerd en dat de staatssecretaris een nieuw besluit moest nemen. De vreemdeling had aangevoerd dat zij in Colombia was mishandeld en bedreigd door haar ex-partner, en dat het vragen om bescherming bij de Colombiaanse autoriteiten voor haar bij voorbaat zinloos was. De rechtbank had de staatssecretaris in het ongelijk gesteld, maar de staatssecretaris ging in hoger beroep.

In het hoger beroep betoogde de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de vreemdeling geen bescherming kon krijgen van de Colombiaanse autoriteiten. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt had gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat het vragen om bescherming bij de autoriteiten in Colombia bij voorbaat zinloos was. De vreemdeling had geen aangifte gedaan van de bedreigingen en had niet voldoende aangetoond dat de autoriteiten in Colombia niet in staat of bereid waren om haar te beschermen.

De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het inleidend beroep van de vreemdeling ongegrond. De beslissing van de staatssecretaris om de aanvraag voor de verblijfsvergunning af te wijzen werd daarmee bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201606883/1/V1.
Datum uitspraak: 7 oktober 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 31 augustus 2016 in zaak nr. NL 16.1933 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 2 augustus 2016 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 31 augustus 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. B. de Haan, advocaat te Lemmer, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling is afkomstig uit Colombia. De staatssecretaris heeft in het besluit en het daarin ingelaste voornemen geloofwaardig geacht dat zij is mishandeld en bedreigd door haar ex-partner, dat de bedreigingen erger zijn geworden nadat zij op 7 december 2015 telefonisch bij de politie melding had gemaakt van een schietpartij - waarbij naar later is gebleken, vermoedelijk door haar ex-partner, drie jongeren zijn omgebracht - (hierna: de schietpartij) en dat zij daarom op 17 december 2015 Colombia heeft verlaten. Het geschil in hoger beroep spitst zich toe op de vraag of de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat het vragen van bescherming bij de (hogere) Colombiaanse autoriteiten voor haar bij voorbaat zinloos moest worden geacht.
2. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling aangifte had moeten doen van de schietpartij en dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt in Colombia geen bescherming te kunnen krijgen van de autoriteiten. De rechtbank heeft daaraan ten grondslag gelegd het denkbaar te achten dat de vreemdeling ervoor heeft gekozen geen aangifte te doen van de schietpartij omdat haar familie door haar ex-partner werd bedreigd en zij reeds zeven keer zinloos aangifte tegen hem had gedaan van (huiselijk) geweld. Daarbij is volgens de rechtbank van belang dat zij telefonisch melding bij de politie heeft gedaan van de schietpartij. De rechtbank is er hierbij van uitgegaan dat niet in geschil is dat de vreemdeling tussen medio 2011 en eind 2013 zes keer aangifte van (huiselijk) geweld tegen haar ex-partner heeft gedaan of willen doen bij de politie en één keer bij het openbaar ministerie en dat in al die gevallen bij navraag van haar nadien is gebleken dat bij die instanties geen aangifte bekend was in de systemen.
2.1. De enige grief van de staatssecretaris is gericht tegen de onder 2. weergegeven overwegingen. De staatssecretaris betoogt onder meer, onder verwijzing naar het besluit en het daarin ingelaste voornemen, dat uit de omstandigheid dat de familie van de vreemdeling door haar ex-partner werd bedreigd niet volgt dat het vragen van bescherming bij de (hogere) Colombiaanse autoriteiten daartegen bij voorbaat zinloos zou zijn. De staatssecretaris betwist in dit verband, onder verwijzing naar het verhandelde ter zitting bij de rechtbank, de vaststelling van de rechtbank dat niet in geschil is dat de vreemdeling reeds zeven keer zinloos aangifte heeft gedaan van (huiselijk) geweld.
2.2. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (zie de uitspraak van 28 maart 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW5153, volgt dat ter beantwoording van de vraag of een vreemdeling in het land van herkomst bescherming kan krijgen eerst door de staatssecretaris moet worden onderzocht of door de autoriteiten in het desbetreffende land in het algemeen bescherming wordt geboden. Daarbij dient hij informatie over de algemene situatie in een land van herkomst, in het bijzonder uit ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken en rapporten van internationale organisaties, te betrekken. Indien de staatssecretaris die vraag bevestigend heeft beantwoord, is het vervolgens aan de vreemdeling aannemelijk te maken dat het vragen van bescherming voor hem gevaarlijk dan wel bij voorbaat zinloos moet worden geacht. Indien hij dat laatste niet aannemelijk maakt, kan slechts het tevergeefs door hem inroepen van de bescherming leiden tot de conclusie dat aannemelijk is gemaakt dat die autoriteiten niet bereid of in staat zijn bescherming te bieden.
2.3. Niet in geschil is dat de staatssecretaris zich in het besluit en het daarin ingelaste voornemen terecht op het standpunt heeft gesteld dat uit onder meer het algemeen ambtsbericht inzake Colombia van de minister van Buitenlandse Zaken van 4 september 2008 en het rapport '2015 Country Reports on Human Rights Practices - Colombia' van het US Department of State van 13 april 2016 volgt dat aldaar door de autoriteiten in het algemeen en tegen (huiselijk) geweld in het bijzonder bescherming wordt geboden. Derhalve was het aan de vreemdeling om aannemelijk te maken dat het vragen van bescherming in haar geval bij voorbaat zinloos was.
2.4. De vreemdeling heeft voordat zij Colombia heeft verlaten, geen aangifte bij de (hogere) Colombiaanse autoriteiten gedaan van de bedreigingen van haar ex-partner tegen haar familie noch van de schietpartij en de rol daarbij van haar ex-partner. De staatssecretaris heeft zich in het besluit en het daarin ingelaste voornemen terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat het vragen van bescherming voor haar bij voorbaat zinloos was. Hij heeft er hiertoe op gewezen dat zij weliswaar zeven keer aangifte heeft gedaan tegen haar ex-partner, maar daarvan slechts één keer bij de hogere autoriteiten, het openbaar ministerie, en dat zij geen klacht heeft ingediend of nadere stappen heeft genomen nadat zij daar, naar haar zeggen, niet serieus werd genomen. Dit is niet weersproken. Voorts heeft de staatssecretaris in dit verband terecht in aanmerking genomen dat de vreemdeling na de schietpartij weliswaar telefonisch contact heeft opgenomen met de politie, maar dat zij toen geen aangifte tegen haar ex-partner heeft gedaan of op enigerlei wijze om bescherming heeft verzocht, zodat niet is gebleken dat de politie haar geen bescherming wilde of kon bieden. De rechtbank heeft in dit verband ten onrechte overwogen dat niet in geschil is dat de vreemdeling reeds zeven keer zinloos aangifte tegen haar ex-partner had gedaan van (huiselijk) geweld, nu de vreemdeling, gezien het verhandelde ter zitting bij de rechtbank, tijdens de zitting heeft verklaard dat naar aanleiding van voormelde aangiften door de Colombiaanse autoriteiten twee keer een contactverbod aan haar ex-partner is opgelegd en een politieagent uit zijn functie is gezet. Dit is bevestigd in het verweer in hoger beroep. Daaraan doet niet af dat, zoals de vreemdeling in het verweer in hoger beroep betoogt, de ex-partner ook na het tweede contactverbod nog steeds zijn bedreigingen niet heeft gestaakt, nu zij daarmee niet heeft gestaafd dat zij geen bescherming kan krijgen van de Colombiaanse autoriteiten en zij, zoals de staatssecretaris terecht betoogt, - opnieuw - aangifte van deze bedreigingen had kunnen doen.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het inleidend beroep alsnog ongegrond verklaren.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 31 augustus 2016 in zaak nr. NL 16.1933;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. De Vink
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2016
154.