ECLI:NL:RVS:2016:2670

Raad van State

Datum uitspraak
29 september 2016
Publicatiedatum
5 oktober 2016
Zaaknummer
201602267/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ongewenstverklaring en inreisverbod van vreemdeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 26 februari 2016 het beroep van de vreemdeling tegen een besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie niet-ontvankelijk verklaarde. Dit besluit, genomen op 11 november 2015, hield in dat de staatssecretaris het verzoek van de vreemdeling om opheffing van zijn ongewenstverklaring had ingewilligd, maar tegelijkertijd een inreisverbod tegen hem had uitgevaardigd. De vreemdeling had eerder beroep ingesteld tegen een terugkeerbesluit van 5 oktober 2007, maar dit werd door de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.B.J. Strooij, heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 29 september 2016 geoordeeld dat het incidenteel hoger beroep van de staatssecretaris kennelijk niet-ontvankelijk is, omdat de artikelen van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing zijn op hoger beroep inzake een terugkeerbesluit of inreisverbod.

De Raad van State heeft vastgesteld dat de argumenten van de vreemdeling in zijn hogerberoepschrift niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. De aangevoerde punten waren niet van zodanige aard dat zij vragen opriepen die in het belang van de rechtseenheid, rechtsontwikkeling of rechtsbescherming in het algemeen beantwoord moesten worden. Het hoger beroep van de vreemdeling is daarom kennelijk ongegrond verklaard. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en veroordeelt de staatssecretaris tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die op € 496,00 zijn vastgesteld, geheel toe te rekenen aan beroepsmatige rechtsbijstand.

Uitspraak

201602267/1/V1.
Datum uitspraak: 29 september 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:
1. [de vreemdeling],
2. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 26 februari 2016 in zaken nrs. 15/20565 en 15/20566 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 11 november 2015 heeft de staatssecretaris een verzoek van de vreemdeling om opheffing van zijn ongewenstverklaring ingewilligd en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 26 februari 2016 heeft de rechtbank het door de vreemdeling tegen het in het besluit tot ongewenstverklaring van 5 oktober 2007 vervatte terugkeerbesluit ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard en het door de vreemdeling tegen het besluit van 11 november 2015 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.B.J. Strooij, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld. Het incidenteel hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een zienswijze ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 83c, vierde lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), voor zover thans van belang, zijn de artikelen 8:110 tot en met 8:112 van de Awb niet van toepassing op een hoger beroep inzake een terugkeerbesluit of een inreisverbod. Derhalve is in deze zaak geen incidenteel hoger beroep mogelijk.
1.1. Het incidenteel hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk niet-ontvankelijk.
2. Hetgeen door de vreemdeling in zijn hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.1. Het hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond.
3. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. De staatssecretaris dient ten aanzien van de vreemdeling op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het incidenteel hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie niet-ontvankelijk;
II. bevestigt de aangevallen uitspraak;
III. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 496,00 (zegge: vierhonderdzesennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, griffier.
w.g. Verheij w.g. De Groot
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 september 2016
210.