ECLI:NL:RVS:2016:267

Raad van State

Datum uitspraak
27 januari 2016
Publicatiedatum
3 februari 2016
Zaaknummer
201506047/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • H.G. Sevenster
  • A.B.M. Hent
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf door staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, die op 2 juli 2015 een aanvraag van een vreemdeling om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) had goedgekeurd. De staatssecretaris had eerder, op 10 juni 2014, de aanvraag afgewezen, omdat de referent niet had aangetoond dat hij over voldoende middelen van bestaan beschikte. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris een nieuw besluit moest nemen, wat leidde tot het hoger beroep.

De Raad van State oordeelt dat de staatssecretaris ten onrechte de privéopnamen van de referent niet had opgeteld bij de brutowinst over 2012. De staatssecretaris had zich op het standpunt gesteld dat de referent niet voldeed aan de vereisten van de Vreemdelingenwet 2000, omdat hij niet had aangetoond dat hij over een brutowinst van ten minste € 1.604,45 per maand beschikte. De rechtbank had de staatssecretaris in zijn oordeel gevolgd, maar de Raad van State oordeelt dat de staatssecretaris buiten de grenzen van het geschil is getreden.

De Raad van State verklaart het hoger beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van de vreemdeling ongegrond. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de staatssecretaris om de financiële situatie van de referent correct te beoordelen en de relevante regelgeving in acht te nemen. De uitspraak is gedaan op 27 januari 2016.

Uitspraak

201506047/1/V1.
Datum uitspraak: 27 januari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 2 juli 2015 in zaak nr. 14/27739 in het geding tussen:
[de vreemdeling], mede voor haar minderjarige kinderen,
en
de minister van Buitenlandse Zaken (lees: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie).
Procesverloop
Bij besluit van 10 juni 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van [de referent] om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 21 november 2014 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 2 juli 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H. Dogan, advocaat te Amsterdam, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 worden afgewezen, indien de persoon bij wie een vreemdeling wil verblijven niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan.
Ingevolge artikel 3.74, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) zijn de in artikel 16, eerste lid, onder c, van de Vw 2000 bedoelde middelen van bestaan in ieder geval voldoende, indien de brutowinst uit arbeid als zelfstandige ten minste gelijk is aan het minimumloon, bedoeld in de artikelen 8, eerste lid, onder a, en 14, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, met inbegrip van de vakantiebijslag, bedoeld in artikel 15 van die wet. Ten tijde van belang was dit bedrag € 1.604,45 per maand.
Volgens artikel 3.20 van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (hierna: het VV 2000) zijn middelen van bestaan uit arbeid als zelfstandige eerst duurzaam indien zij gedurende ten minste anderhalf jaar zijn verworven en nog een jaar beschikbaar zijn op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven.
2. Niet in geschil is dat de referent ingevolge artikel 3.74, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000, gelezen in samenhang met artikel 3.20 van het VV 2000, ten tijde van de aanvraag ten minste voormeld bedrag gedurende anderhalf jaar per maand als brutowinst uit arbeid als zelfstandige moest hebben behaald.
3. De staatssecretaris heeft aan het besluit ten grondslag gelegd dat de referent niet heeft aangetoond dat hij over 2013 een brutowinst van ten minste € 1.604,45 per maand heeft behaald. Daartoe heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de financiële stukken over 2013 die de vreemdeling in bezwaar heeft overgelegd niet met aanslagen van de Belastingdienst of anderszins zijn gestaafd. Bovendien is in de verklaring van de boekhouder die bij de aanvraag is overgelegd een hogere brutowinst over 2013 vermeld dan in de verklaring van de boekhouder die in de bezwaarfase is overgelegd. Afgaand op de verklaring van de boekhouder die de vreemdeling in de bezwaarfase heeft overgelegd, heeft de referent geen brutowinst van ten minste € 1.604,45 per maand behaald, aldus de staatssecretaris.
4. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij wat het jaar 2012 betreft ten onrechte niet de privéopnamen van de referent over dat jaar heeft opgeteld bij de brutowinst. De staatssecretaris voert aan dat de rechtbank buiten de grenzen van het aan haar voorgelegde geschil is getreden, onder meer omdat de vreemdeling in beroep bij de rechtbank in de beroepsgronden noch ter zitting naar voren heeft gebracht dat hij de brutowinst over 2012 onjuist heeft berekend.
4.1. De vreemdeling heeft in de beroepsgronden noch ter zitting aangevoerd dat de staatssecretaris de brutowinst over 2012 onjuist heeft berekend. Dat, zoals de vreemdeling in verweer stelt, de staatssecretaris, naar aanleiding van vragen van de rechtbank tijdens het onderzoek ter zitting, een nadere reactie heeft overgelegd over de verwerking van privéopnamen in de berekening van de brutowinst, doet daaraan niet af. De aangevoerde gronden gaven immers voor deze vragen geen aanleiding. Voorts valt er geen voorschrift van openbare orde aan te wijzen dat de rechtbank tot ambtshalve onderzoek op dit punt noopte. De rechtbank is derhalve buiten de grenzen van het geschil, getrokken in artikel 8:69, eerste lid, van de Awb, getreden.
De grief slaagt.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
6. De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij niet heeft aangetoond dat de referent over 2013 een brutowinst van ten minste € 1.604,45 per maand heeft behaald. Voorts heeft de vreemdeling betoogd dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van tegenstrijdige verklaringen omdat in de verklaring van de boekhouder die bij de aanvraag is overgelegd een hogere brutowinst over 2013 is vermeld dan in de verklaring van de boekhouder die in de bezwaarfase is overgelegd. Volgens de vreemdeling is de eerste verklaring gebaseerd op voorlopige jaarcijfers en de tweede verklaring op definitieve jaarcijfers.
6.1. Daargelaten of sprake is van tegenstrijdige verklaringen van de boekhouder, is de tweede verklaring volgens de vreemdeling gebaseerd op de definitieve jaarcijfers. De staatssecretaris heeft er op gewezen dat uit de tweede verklaring volgt dat de referent over 2013 een brutowinst van € 18.703,04 heeft behaald, dus een gemiddelde per maand van € 1.558,67, en dat dit minder is dan de minimaal vereiste brutowinst van € 1.604,45 per maand. Met de niet onderbouwde stelling dat hij over 2013 wel de minimale brutowinst heeft behaald, heeft de vreemdeling dit niet weerlegd. De staatssecretaris heeft zich dus terecht op het standpunt gesteld dat uit de tweede verklaring volgt dat de referent niet aan het middelenvereiste voldoet.
7. Over de beroepsgrond dat het besluit in strijd is met nationale regelgeving, besluit nr. 1/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de associatie tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Turkije en artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, wordt overwogen dat aan deze grond niet wordt toegekomen. Over die grond is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die grond, dan wel onderdelen van het besluit waarop deze betrekking heeft, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgrond valt thans dientengevolge buiten het geschil.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 2 juli 2015 in zaak nr. 14/27739;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. De Vink
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2016
154-826.