ECLI:NL:RVS:2016:265

Raad van State

Datum uitspraak
27 januari 2016
Publicatiedatum
3 februari 2016
Zaaknummer
201504005/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
  • A.B.M. Hent
  • J.J. van Eck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake de afwijzing van een aanvraag voor wijziging van een verblijfsvergunning op basis van mensenhandel

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 17 april 2015. De rechtbank had de staatssecretaris opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van een vreemdeling die een aanvraag had ingediend voor wijziging van de beperking van haar verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. De vreemdeling, die stelt slachtoffer te zijn van mensenhandel, had haar aanvraag onderbouwd met bijzondere individuele omstandigheden die haar verblijf in Nederland rechtvaardigen. De staatssecretaris had de aanvraag echter afgewezen, omdat hij van mening was dat de vreemdeling niet voldoende had aangetoond dat zij en haar kinderen in Nederland moesten blijven.

De rechtbank oordeelde dat het besluit van de staatssecretaris onzorgvuldig was voorbereid en ondeugdelijk gemotiveerd. De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. In het hoger beroep werd betoogd dat de rechtbank had miskend dat de vreemdeling niet had onderbouwd waarom zij niet kon worden geacht Nederland te verlaten. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris terecht had gesteld dat de vreemdeling niet had aangetoond dat er een risico op represailles bestond voor haar en haar kinderen in Nigeria. De rechtbank had ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris nader onderzoek had moeten doen naar de omstandigheden van de vreemdeling en haar kinderen. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond.

Uitspraak

201504005/1/V1.
Datum uitspraak: 27 januari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 17 april 2015 in zaak nr. 14/28067 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister van Veiligheid en Justitie (thans: de staatssecretaris).
Procesverloop
Bij besluit van 9 mei 2014 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om wijziging van de beperking van een aan haar verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen.
Bij besluit van 20 november 2014 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 17 april 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.J.M. Peeters, advocaat te Amsterdam, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling heeft aan haar aanvraag ten grondslag gelegd dat zij slachtoffer is van mensenhandel en dat wegens bijzondere individuele omstandigheden niet van haar kan worden gevergd dat zij met haar drie kinderen (hierna: de kinderen) Nederland verlaat. De staatssecretaris heeft haar aanvraag afgewezen, omdat de vreemdeling volgens hem voormelde omstandigheden niet aannemelijk heeft gemaakt.
2. Ingevolge artikel 3.51, eerste lid, aanhef en onder k, van het Vreemdelingenbesluit 2000 kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000, onder een beperking verband houdend met niet-tijdelijke humanitaire gronden worden verleend aan een vreemdeling die wegens bijzondere individuele omstandigheden naar het oordeel van de staatssecretaris blijvend op verblijf in Nederland is aangewezen.
Volgens paragraaf B9/12 van de Vreemdelingencirculaire 2000 verleent de staatssecretaris een verblijfsvergunning als een vreemdeling heeft onderbouwd dat wegens bijzondere individuele omstandigheden die rechtstreeks verband houden met mensenhandel, niet kan worden gevergd dat hij Nederland verlaat. De staatssecretaris betrekt in elk geval de volgende factoren bij de beoordeling of van de desbetreffende vreemdeling kan worden gevergd dat hij Nederland verlaat:
- risico van represailles ten opzichte van de desbetreffende vreemdeling en zijn familie en de mate van bescherming daartegen die de autoriteiten in het land van herkomst bereid en in staat zijn te bieden;
- risico van vervolging in het land van herkomst, bijvoorbeeld op grond van prostitutie; en
- de mogelijkheden van sociale en maatschappelijke herintegratie in het land van herkomst.
3. De rechtbank heeft overwogen dat het besluit onzorgvuldig is voorbereid en ondeugdelijk is gemotiveerd. Daaraan heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat de vreemdeling er in bezwaar onder verwijzing naar door haar overgelegde stukken op heeft gewezen dat de kinderen in haar land van herkomst, Nigeria, slachtoffer zijn geworden van gebeurtenissen die verband houden met mensenhandel. Volgens de rechtbank komt uit deze stukken naar voren dat de kinderen onder behandeling staan wegens traumatische gebeurtenissen, mishandeling dan wel misbruik, en dat de zoon van de vreemdeling specifiek wordt behandeld voor seksueel misbruik. Volgens de rechtbank had het gelet hierop op de weg van de staatssecretaris gelegen hier nader onderzoek naar te doen.
4. De enige grief van de staatssecretaris is gericht tegen de onder 3 weergegeven overwegingen. De staatssecretaris voert onder meer aan dat de rechtbank heeft miskend dat voor de onderbouwing van de door de vreemdeling gestelde gebeurtenissen alleen haar niet gedetailleerde verklaringen voorhanden zijn. Verder heeft de rechtbank volgens de staatssecretaris miskend dat uit de in bezwaar door de vreemdeling overgelegde stukken niet kan worden afgeleid dat de medische behandelingen van de kinderen zijn gerelateerd aan de gebeurtenissen die volgens de vreemdeling in Nigeria hebben plaatsgevonden. Nu de vreemdeling niet heeft onderbouwd waarom van haar niet kan worden gevergd Nederland te verlaten, bestond er volgens de staatssecretaris geen aanleiding voor nader onderzoek.
4.1. De vreemdeling heeft in het kader van haar aanvraag aangevoerd dat zij in de periode tussen 1993 en 1995 in Nederland heeft verbleven en gedwongen in de prostitutie heeft gewerkt, dat zij met de vrouw die haar in de prostitutie heeft gedwongen (hierna: de mensenhandelaar) vervolgens naar Italië is vertrokken en daar tot 2001 in de prostitutie heeft gewerkt. Vervolgens heeft de mensenhandelaar haar toenmalige partner op de hoogte gesteld van haar verleden in de prostitutie, waarna deze haar begon te mishandelen, heeft zij in Italië aangifte tegen hem gedaan en is zij in 2007 met de kinderen naar Nigeria gevlucht, aldus de vreemdeling. Volgens de vreemdeling heeft de mensenhandelaar haar in Nigeria opgezocht en haar en de kinderen bedreigd en heeft de politie hen vervolgens gearresteerd en tegen haar gezegd dat zij de strafzaak tegen haar ex-partner moest intrekken, zij tegen betaling de kinderen terug kon krijgen en zij het restantbedrag moest voldoen dat zij aan de mensenhandelaar was verschuldigd. Vervolgens is zij naar Italië gegaan en heeft zij de strafzaak tegen haar ex-partner ingetrokken en geld geleend. Met dit geld heeft zij vervolgens de politie in Nigeria betaald om de kinderen vrij te krijgen en toegezegd de rest eveneens te komen betalen, aldus de vreemdeling. Zij heeft gesteld dat laatste echter niet te hebben gedaan en met de kinderen Nigeria te zijn ontvlucht. Volgens de vreemdeling zijn haar twee oudste kinderen in de periode dat zij ten behoeve van het intrekken van de strafzaak in Italië was, in Nigeria mishandeld en seksueel misbruikt.
4.2. De staatssecretaris heeft zich in het besluit en het daarin ingelaste besluit van 9 mei 2014 onder meer op het standpunt gesteld dat de vreemdeling geen stukken heeft overgelegd waaruit een risico op represailles blijkt voor haarzelf en de kinderen in Nigeria en dat zij geen gedetailleerde verklaringen heeft afgelegd over wat er precies heeft plaatsgevonden en wanneer. De staatssecretaris heeft in dit kader geen waarde gehecht aan een overgelegde verklaring van 24 augustus 2011, nu daaruit alleen volgt dat de vreemdeling op die datum in Italië een aanklacht tegen haar ex-partner heeft ingetrokken. Voorts heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat uit de door de vreemdeling in bezwaar overgelegde stukken niet duidelijk wordt door wie de kinderen zijn mishandeld en misbruikt.
4.3. Uit de door de rechtbank genoemde door de vreemdeling overgelegde stukken volgt weliswaar dat de twee oudste kinderen zijn behandeld in verband met de psychische gevolgen van mishandeling en seksueel misbruik, maar daaruit blijkt niet door wie deze kinderen zijn mishandeld en misbruikt. De staatssecretaris heeft zich dan ook reeds hierom terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet heeft onderbouwd dat de mishandeling en het misbruik van haar twee oudste kinderen verband houden met mensenhandel. Nu het volgens voormeld beleid aan de vreemdeling is om deze gestelde omstandigheden te onderbouwen, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het op weg van de staatssecretaris ligt nader onderzoek te doen naar de vraag of de mishandeling en het misbruik van de kinderen rechtstreeks verband houden met mensenhandel. De grief slaagt.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
6. De vreemdeling heeft in beroep betoogd dat de staatssecretaris bij de beoordeling of sprake is van schending van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) ten onrechte niet de in dat kader gevormde jurisprudentie die ziet op het behartigen van de belangen van kinderen naar analogie heeft toegepast op kinderen die hier te lande zijn geïntegreerd en van wie wordt verwacht het land te verlaten.
6.1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit terecht op het standpunt gesteld dat de kinderen geen rechtmatig verblijf hebben in Nederland, zodat de afwijzing van de aanvraag van de vreemdeling geen schending van het gezinsleven van de vreemdeling met de kinderen als bedoeld in artikel 8 van het EVRM tot gevolg heeft. In het verweer in beroep heeft hij zich in reactie op voormelde beroepsgrond terecht op het standpunt gesteld dat voor een verdergaande toets aan artikel 8 van het EVRM en dan met name voor zover die zou zien op de specifieke belangen van de kinderen, in de procedure van de vreemdeling geen plaats is. De beroepsgrond faalt.
7. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij zich ook in Italië kan vestigen, omdat zij een vergunning heeft voor verblijf in dat land.
De beroepsgrond faalt, reeds omdat de staatssecretaris vestiging in Italië slechts als mogelijkheid en eigen keuze van de vreemdeling heeft geopperd, maar niet ten grondslag heeft gelegd aan de afwijzing van de aanvraag.
8. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat de staatssecretaris ten onrechte heeft afgezien van het horen in bezwaar. Volgens de vreemdeling is een bezwaar per definitie niet kennelijk ongegrond als, zoals in haar geval, de staatssecretaris een belangenafweging moet verrichten. Onder verwijzing naar artikel 3:3 van de Awb betoogt zij dat de staatssecretaris zijn bevoegdheid heeft misbruikt door het bezwaar kennelijk ongegrond te verklaren met als enig doel te motiveren waarom hij van het horen af ziet. Verder is volgens de vreemdeling in dit kader van belang dat zij in bezwaar een brief van 25 september 2014 van een zorgcoördinator van Vangnet Maatschappelijke en Geestelijke Gezondheidszorg heeft overgelegd waarin is vermeld dat in augustus 2014 aan het team Kindermishandeling van het Academisch Medisch Centrum (hierna: het AMC) advies is gevraagd en dat dit team te kennen heeft gegeven de situatie van de kinderen te willen onderzoeken vanuit somatisch en psychisch perspectief. Met de informatie die voortkomt uit dat onderzoek had volgens de vreemdeling het verband tussen de traumatische gebeurtenissen van de twee oudste kinderen en mensenhandel nader kunnen worden onderbouwd.
8.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 september 2005 in zaak nr. 200505211/1) mag van het horen slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit.
8.2. Gelet op de motivering van het besluit van 9 mei 2014 en hetgeen de vreemdeling daartegen heeft aangevoerd in het bezwaarschrift van 22 mei 2014 en de aanvullende bezwaarschriften met bijbehorende stukken van 4 juli 2014, 18 juli 2014, 25 augustus 2014 en 26 september 2014, is aan deze maatstaf voldaan. In de enkele omstandigheid dat het team Kindermishandeling van het AMC te kennen heeft gegeven de situatie van de kinderen te willen onderzoeken, heeft de staatssecretaris niet ten onrechte geen aanleiding gezien de vreemdeling te horen. Dat niet op voorhand valt uit te sluiten dat de vreemdeling tijdens een hoorzitting wellicht alsnog nieuwe gezichtspunten zou aanvoeren, doet daaraan niet af, omdat de staatssecretaris de beslissing om van horen af te zien dient te nemen op grond van hetgeen in het bezwaarschrift is aangevoerd. De beroepsgrond faalt.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 17 april 2015 in zaak nr. 14/28067;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. De Vink
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2016
154.