201600460/1/A2.
Datum uitspraak: 5 oktober 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Baak, gemeente Bronckhorst,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 10 december 2015 in zaak nr. 15/1627 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Bronckhorst.
Procesverloop
Bij brief van 17 november 2014 heeft het college geantwoord op een brief van [appellante] van 21 oktober 2014.
Bij besluit van 10 februari 2015 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 10 december 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 mei 2016, waar [appellante], bijgestaan door [gemachtigde], adviseur, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.H.J. van Helden, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
De voorgaande procedure
1. [appellante] is eigenaar van een woning en bedrijfspand op een perceel aan de [locatie] in Baak, gemeente Bronckhorst (hierna: het pand). Zij stelt schade te hebben geleden en tot op heden te lijden door sloopwerkzaamheden en werkzaamheden in verband met grondverbetering in 2011 voor een nieuw gebouwde woning op een naastgelegen perceel. De nieuwbouw was onderdeel van het nieuwbouwproject "Plan Driever". De schade bestaat volgens [appellante] uit zeer ernstige scheuren in de muren van het pand, waarvan er één zich heeft doorgezet in de fundering. Nadat, met het oog op grondverbetering, een drie meter diepe bouwput was gedempt met zand dat met zware trilapparatuur was aangestampt, vertoonde het pand tekenen van verzakking en zijn de zettingsscheuren toegenomen, aldus [appellante]. In verband hiermee heeft [appellante] de gemeente Bronckhorst bij brief van 17 september 2012 aansprakelijk gesteld op grond van artikel 162 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek. Bij verzoekschrift van 21 september 2012 heeft [appellante] de rechtbank verzocht om een voorlopig deskundigenonderzoek. Bij beschikking van 23 april 2013 heeft de rechtbank het verzoek toegewezen en een deskundige benoemd. Bij brief van 10 juli 2014 aan de rechtbank heeft [appellante] haar verzoek om een voorlopig deskundigenonderzoek ingetrokken. Bij brief van 26 september 2014 heeft de rechtbank [appellante] meegedeeld dat deze civiele procedure is ingetrokken.
2. Bij brief van 2 oktober 2014 heeft [appellante] de gemeente meegedeeld dat, nu de zaak niet meer onder de rechter is, zij graag op korte termijn tot een schikking met de gemeente zou komen en de gemeente verzocht haar uit te nodigen voor een constructief gesprek hierover. Bij brief van 21 oktober 2014 heeft [appellante] het college een door haar opgestelde samenvatting gezonden van het gesprek dat zij op 13 oktober 2014 had met wethouder A. Spekschoor, coördinator cluster handhaving R. van 't Reve en juridisch medewerker P. van Eykel. Aan het begin van die brief is vermeld:
"Gesprek d.d. 13 oktober 2014
Hierbij bevestigen wij hetgeen wij met u bespraken op maandag 13 oktober jl., waarbij de heren Van ’t Reve en Van Eykel aanwezig waren."
Aan het einde van de brief is vermeld:
"U liet er geen twijfel over bestaan(d) dat de gemeente niet voornemens is tegemoet te komen in de schade, omdat men ervan overtuigd is juist te hebben gehandeld.
(…)
Wij verzoeken u per omgaande uw standpunt aangaande vergoeding van de schade schriftelijk te bevestigen. Wij kunnen de procedure opstarten. De sterk verslechterde situatie van het pand maar ook ons sterk groeiend bedrijf noopt tot spoedig ingrijpen."
Bij brief van 17 november 2014 heeft het college [appellante] het volgende meegedeeld:
"De gemeente ziet, gezien de tot nu toe gelopen juridische procedures, geen aanleiding in te gaan op uw brief van 22 oktober 2014. Wij stemden in met uw verzoek om een gesprek.
Hetgeen wij in het gesprek meedeelden en vervolgens in onze brief van 28 oktober 2014 verwoorden, maakt voldoende de standpunten duidelijk die de gemeente heeft ingenomen. De gemeente is niet aansprakelijk voor de schade aan uw woning. Voor ons zijn er geen nieuwe feiten die zouden moeten leiden tot het innemen van een ander standpunt."
3. [appellante] heeft bij brief van 16 december 2014 bezwaar gemaakt tegen de brief van 17 november 2014 en gesteld dat de gemeente alle schade moet vergoeden die zij door werkzaamheden op het aangrenzende perceel heeft geleden en tot op heden lijdt. Daarbij heeft zij de volgende schadeposten vermeld:
- beschadiging van woon- en bedrijfspand (scheurvorming en verzakking);
- bedrijfsschade vanwege het niet kunnen voeren en volgens de planning uitbreiden van het bedrijf;
- alle overige directe en indirecte schade die middellijk dan wel onmiddellijk het gevolg is van de werkzaamheden ten behoeve van de realisering van het nieuwbouwproject Plan Driever op het naastgelegen perceel.
In de brief verwijst [appellante] naar door het college verleende bouw- en sloopvergunningen voor het bouwproject, het niet uitvoeren van een Bibob-onderzoek, naar zij stelt ontoereikend toezicht op het bouwproject en ten onterechte nagelaten handhaving en de opstelling van de gemeente in de eerdere civiele procedure.
Bij besluit van 10 februari 2015 heeft het college het bezwaar van [appellante] kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat uit artikel 8:4, eerste lid, aanhef en onder f, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) volgt dat geen bezwaar kan worden gemaakt tegen een besluit over vergoeding van schade wegens onrechtmatig bestuurshandelen. Daaraan heeft het college toegevoegd dat [appellante] de gemeente bij brief van 17 september 2012 aansprakelijk heeft gesteld voor schade aan haar woning, bij brief van 2 oktober 2014 om een gesprek met het college heeft gevraagd, in haar brief van 21 oktober 2014 refereert aan het op 13 oktober 2014 plaatsgevonden gesprek en dat de brief van 17 november 2014 een reactie is op de brief van 21 oktober 2014.
4. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat de brief van 17 november 2014 geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. De rechtbank heeft overwogen dat uit de brief niet kan worden afgeleid dat het college heeft beoogd om een zelfstandig schadebesluit te nemen. Daaraan voegt de rechtbank toe dat in de brief geen rechtsmiddelenclausule is opgenomen. Verder heeft de rechtbank gewezen op de keuze van [appellante] voor een civielrechtelijk traject, waaronder de start van een voorlopig deskundigenonderzoek, en de daarmee gepaard gaande, uitvoerige correspondentie. Na intrekking van dat verzoek heeft [appellante] volgens de rechtbank aan het college gevraagd om tot een schikking te komen en hierover een gesprek aan te gaan. Uit dat gesprek kan niet worden afgeleid dat [appellante] niet langer via de civielrechtelijke weg schadevergoeding zocht, maar had besloten de bestuursrechtelijk weg op te gaan, aldus de rechtbank.
De behandeling van het hoger beroep
5. [appellante] betoogt dat de rechtbank met dit oordeel buiten de omvang van het geschil in beroep is getreden. Zij voert aan dat het college zich niet in het besluit van 10 februari 2015 op het standpunt heeft gesteld dat de brief van 17 november 2014 geen besluit is, maar dit standpunt pas in het verweerschrift heeft ingenomen. Zij voert verder aan dat zij in beroep geen gronden over de juridische status van de brief van 17 november 2014 heeft aangevoerd. De rechtbank had daarom niet mogen ingaan op de juridische status van de brief van 17 november 2014, aldus [appellante].
5.1. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Ingevolge het derde lid wordt onder aanvraag verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen.
Ingevolge artikel 8:1 kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.
Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, dient degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een bestuursrechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen bezwaar te maken, behoudens in de in die bepaling vermelde gevallen.
5.2. Anders dan [appellante] betoogt, heeft de rechtbank terecht ambtshalve de vraag beantwoord of de brief van 17 november 2014 een besluit in de zin van de Awb bevat. Uit de artikelen 8:1 en 7:1, eerste lid, van de Awb volgt immers dat een belanghebbende alleen tegen een besluit bezwaar kan maken en bij de bestuursrechter beroep kan instellen.
5.3. Uit het begin van de brief van [appellante] van 21 oktober 2014, zoals hiervoor onder 2 weergegeven, volgt dat [appellante] met deze brief de inhoud van het gesprek van 13 oktober 2014 met de vertegenwoordigers van de gemeente schriftelijk wenste te bevestigen. Volgens de voorlaatste alinea van de brief is tijdens dat gesprek van de zijde van de gemeente meegedeeld dat de gemeente de door [appellante] gestelde schade niet aan haar zou vergoeden. In de laatste alinea van de brief vraagt [appellante] de gemeente om dit standpunt schriftelijk te bevestigen. De brief bevat, gelet op de bewoordingen ervan, geen verzoek aan het college om een zogenoemd zelfstandig schadebesluit te nemen.
Uit de tekst van de brief van het college van 17 november 2014 volgt dat het college met deze brief heeft willen voldoen aan het verzoek van [appellante] om het, eerder mondeling meegedeelde, standpunt van de gemeente dat deze de door [appellante] gestelde schade niet zal vergoeden, schriftelijk te bevestigen. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat deze brief geen besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb bevat.
Het voorgaande betekent dat [appellante] geen bezwaar kon maken tegen de brief van 17 november 2014, omdat die brief geen besluit bevat. De rechtbank heeft derhalve met juistheid overwogen dat het college het bezwaar van [appellante] van 16 december 2014 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De rechtbankuitspraak moet worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Oranje, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Oranje
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2016
507.