201404521/2/A1.
Datum uitspraak: 5 oktober 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de naamloze vennootschap N.V. Elektriciteits Produktiemaatschappij Zuid-Nederland EPZ (hierna: EPZ), gevestigd te Borssele,
appellante,
en
het bestuur van de Nederlandse Emissieautoriteit (hierna: de NEa),
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 8 november 2013 heeft de NEa geweigerd toestemming te verlenen aan EPZ voor een significante wijziging van het monitoringplan als bedoeld in artikel 15 van Verordening nr. 601/2012 van de Europese Commissie van 21 juni 2012 inzake de monitoring en rapportage van de emissies van broeikasgassen overeenkomstig richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB 2012, L 181; hierna: de Monitoringverordening).
Bij besluit van 23 april 2014 heeft de NEa het door EPZ hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft EPZ beroep ingesteld.
Bij uitspraak van de Afdeling van 1 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1006, heeft de Afdeling het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) verzocht bij wege van prejudiciële beslissing uitspraak te doen op de door haar gestelde vragen. Dit heeft het Hof gedaan bij arrest van 9 juni 2016 in de zaak C-158/15 (ECLI:EU:C:2016:422). Partijen zijn in de gelegenheid gesteld een reactie op het arrest te geven. Partijen hebben aangegeven van een reactie af te zien.
De Afdeling heeft na toestemming van partijen bepaald dat nader onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Bij de uitspraak van 1 april 2015 heeft de Afdeling in verband met de hierna onder 2 weergegeven beroepsgrond van EPZ twee prejudiciële vragen gesteld aan het Hof. De overige beroepsgronden van EPZ tegen het besluit van 23 april 2014 zijn in de uitspraak van 1 april 2015 verworpen; daarop wordt in deze einduitspraak niet teruggekomen.
2. EPZ betoogt dat de emissies die vrijkomen door broei in de opslag van kolen op het kolenpark bij haar kolencentrale te Borssele niet hoeven te worden gemonitord op grond van de Monitoringverordening, zodat de NEa ten onrechte toestemming heeft geweigerd om in het monitoringplan een correctiefactor toe te passen voor het verlies van kolen als gevolg van deze broei. Zij voert in dit verband primair aan dat het kolenpark geen deel uitmaakt van de installatie als bedoeld in artikel 3, onder e, van richtlijn 2003/87/EG. Subsidiair voert zij aan dat de kolen die tijdens de opslag op het kolenpark door broei verloren gaan moeten worden aangemerkt als brandstof die de installatie verlaat in de zin van artikel 27, tweede lid, van de Monitoringverordening.
2.1. Het Hof heeft in zijn arrest voor recht verklaard dat een opslaglocatie voor de brandstof van een kolencentrale als in dit geding aan de orde deel uitmaakt van de installatie als bedoeld in artikel 3, onder e, van richtlijn 2003/87/EG en voorts dat steenkool die verloren gaat door broei tijdens de opslag op die opslaglocatie niet kan worden beschouwd als steenkool die de installatie verlaat als bedoeld in artikel 27, tweede lid, van de Monitoringverordening.
2.2. Uit de door het Hof gegeven antwoorden op de door de Afdeling gestelde prejudiciële vragen volgt dat zowel het primaire als het subsidiaire standpunt van EPZ in rechte geen stand houden, zodat het daarop gebaseerde betoog van EPZ over de door de NEa geweigerde toestemming faalt.
3. Het beroep is ongegrond.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, griffier.
w.g. Van Ettekoven w.g. Van Grinsven
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2016
462.