201508960/1/A2.
Datum uitspraak: 5 oktober 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 28 oktober 2015 in zaak nr. 15/3017 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Gouda.
Procesverloop
Bij besluit van 29 januari 2009 heeft het college aan [appellant] € 16.515,07 subsidie verleend ter verbetering van het pand aan de [locatie] te Gouda (hierna: het pand).
Bij besluit van 31 juli 2009 heeft het college de aan [appellant] verleende subsidie vastgesteld op € 30.439,58.
Bij besluit van 29 juli 2014 heeft het college de aan [appellant] verleende subsidie gewijzigd vastgesteld op € 18.263,75 en € 12.175,83 van hem teruggevorderd.
Bij besluit van 19 maart 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 29 juli 2014 herroepen en € 6.087,92 van [appellant] teruggevorderd.
Bij uitspraak van 28 oktober 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 september 2016, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. B.T. Goerdat, werkzaam bij de gemeente Gouda, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Aan [appellant] is op basis van de Subsidieverordening stedelijke vernieuwing 2005 (hierna: de Subsidieverordening) € 16.515,07 subsidie verleend voor de restauratie van het pand. Op 24 juli 2009 heeft [appellant] de restauratiewerkzaamheden gereed gemeld. Daarop heeft het college de subsidie vastgesteld op € 30.439,58. Aan zowel de verlening als de vaststelling van de subsidie heeft het college onder meer de voorwaarde verbonden dat de aanvrager een schriftelijke verklaring ondertekent, waarin hij verklaart dat hij in geval van verkoop van het gemeentelijk monument de verleende subsidie aan de gemeente zal restitueren, met dien verstande dat op het te restitueren bedrag in mindering zal worden gebracht een bedrag gelijk aan 20% van de verleende subsidie voor elk vol jaar dat de aanvrager, te rekenen vanaf de dagtekening van het besluit tot vaststelling en uitbetaling van de subsidie tot de datum van overdracht van eigendom, eigenaar van de woning is geweest. [appellant] heeft deze verklaring ondertekend.
2. Aan het besluit van 29 juli 2014 heeft het college ten grondslag gelegd dat, nu het pand op 17 juni 2013 in eigendom is overgedragen, [appellant] drie volle jaren eigenaar is geweest sinds het besluit waarbij de subsidie is vastgesteld is genomen, zodat hij in totaal 40% van de subsidie dient terug te betalen.
In het besluit op bezwaar van 19 maart 2015 heeft het college zich, in navolging van het advies van de bezwaarschriftencommissie, op het standpunt gesteld dat, mede gelet op de in artikel 59 van de Subsidieverordening neergelegde hardheidsclausule, [appellant] niet 40%, maar 20% van de subsidie dient terug te betalen. Daarbij is betrokken dat de werkzaamheden waarvoor de subsidie is verleend op zorgvuldige wijze, in het belang van de stedelijke vernieuwing, zijn uitgevoerd, [appellant] het pand met aanzienlijk verlies heeft verkocht en hij bijna - namelijk op 37 dagen na - vier volle jaren sinds de subsidie was vastgesteld eigenaar van het pand is geweest.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het college zich op dit standpunt heeft mogen stellen.
3. [appellant] kan zich met dit oordeel van de rechtbank niet verenigen. Volgens hem had het college in het geheel van terugvordering af moeten zien, nu de aanwending van de subsidiegelden doelmatig is geweest en de gelden volledig ten goede aan het pand zijn gekomen. Daarbij komt dat hij bij de restauratie en verkoop van het pand fors verlies heeft geleden, terwijl onder meer de gemeente Gouda wel de vruchten plukt van de restauratie van het pand. Door de subsidiegelden terug te vorderen op grond van een bepaling die in het leven is geroepen om speculatie met subsidiegelden te voorkomen, gaat het college hieraan voorbij en handelt het niet in de geest van de Subsidieverordening, aldus [appellant].
Voorts voert [appellant] aan dat de rechtbank heeft miskend dat het onrechtvaardig is en van willekeur getuigt dat niet van terugvordering van te veel betaalde subsidie wordt afgezien omdat hij niet in een financiële noodsituatie is komen te verkeren.
3.1. In artikel 24, tweede lid, van de Subsidieverordening is bepaald dat het college bij verkoop van het gemeentelijk monument binnen vijf jaar het subsidiebedrag gewijzigd vaststelt op het oorspronkelijke subsidiebedrag minus 20% van dit bedrag voor elk vol jaar dat de aanvrager nog eigenaar van het pand is geweest en dat het college het verschil tussen beide bedragen zo nodig terugvordert. In artikel 59 van de Subsidieverordening is neergelegd dat het college bepalingen uit de verordening buiten toepassing kan laten of daarvan af kan wijken voor zover toepassing van die bepalingen, gelet op het belang van de subsidieaanvrager of het belang van stedelijke vernieuwing, leidt tot onbillijkheid van overwegende aard.
3.2. De Afdeling stelt voorop dat het college in het kader van de toepassing van de hardheidsclausule beoordelingsruimte heeft bij de beantwoording van de vraag of, en zo ja, in hoeverre, in afwijking van de regeling van terugvordering moet worden afgezien.
3.3. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het college zich in redelijkheid niet op het standpunt had mogen stellen dat [appellant] 20% van het oorspronkelijk vastgestelde subsidiebedrag dient terug te betalen. Uit het besluit op bezwaar van 19 maart 2015 blijkt dat het college rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat de restauratie in het belang van de stedelijke vernieuwing heeft plaatsgevonden, [appellant] geen winst heeft gemaakt en hij bijna vier volle jaren eigenaar van het pand is geweest nadat het was gerestaureerd. Om deze redenen heeft het afgezien van terugvordering van 40% van het oorspronkelijk vastgestelde subsidiebedrag en de terugvordering op een lager bedrag vastgesteld. Voor het oordeel dat het om deze redenen in het geheel van terugvordering af had moeten zien bestaat geen grond. Het college heeft in dit kader van belang mogen achten dat [appellant] er van op de hoogte was dat hij een deel van het vastgestelde subsidiebedrag diende terug te betalen indien hij minder dan vijf jaar eigenaar van het pand zou zijn en dat, hetgeen door [appellant] niet is betwist, niet is gebleken dat hij door de terugvordering in een financiële noodsituatie is komen te verkeren.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Ouwehand
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2016
752.