201600084/1/A3.
Datum uitspraak: 5 oktober 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], naar hij stelt wonend te Soest,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 20 november 2015 in zaak nr. 15/3939 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Soest.
Procesverloop
Bij besluit van 1 december 2014 heeft het college op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht geweigerd aan de aangifte van [appellant] ontleende gegevens betreffende zijn verblijf in Nederland, zijn adres en zijn vorige verblijf buiten Nederland in de basisregistratie personen (hierna: brp) op te nemen.
Bij besluit van 12 juni 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 1 december 2014 herroepen en geweigerd aan de aangifte van [appellant] ontleende gegevens betreffende zijn verblijf in Nederland, zijn adres en zijn vorige verblijf buiten Nederland in de brp op te nemen.
Bij uitspraak van 20 november 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 augustus 2016, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. T. van der Weijde, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, en het college, vertegenwoordigd door C. van Harten en M. Niels, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 2.19, eerste lid, van de Wet basisregistratie personen (hierna: Wet brp) worden aan de aangifte van verblijf en adres van degene die rechtmatig verblijf geniet, naar redelijke verwachting gedurende een half jaar ten minste twee derde van de tijd in Nederland verblijf zal houden en die zijn adres heeft in de betrokken gemeente, gegevens betreffende het verblijf in Nederland, het adres en het vorige verblijf buiten Nederland ontleend.
Ingevolge het vierde lid wordt als datum van aanvang van het verblijf in Nederland en van vestiging van het adres in de gemeente de dag opgenomen waarop de aangifte is ontvangen.
Ingevolge artikel 2.38, eerste lid, meldt degene die naar redelijke verwachting gedurende een half jaar ten minste twee derde van de tijd in Nederland verblijf zal houden, zich uiterlijk op de vijfde dag na de aanvang van zijn verblijf in persoon bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar hij zijn woonadres heeft om daarbij schriftelijk aangifte van verblijf en adres te doen.
2. Bij besluit van 4 augustus 2014 heeft het college met ingang van 3 juli 2014 ambtshalve in de brp opgenomen dat [appellant] is vertrokken naar het buitenland (Frankrijk). Daarvoor was in de brp opgenomen dat [appellant] woont op het adres [locatie] te Soest. Op 19 november 2014 heeft [appellant] aangifte als bedoeld in artikel 2.38, eerste lid, van de Wet brp gedaan en vermeld dat zijn adres [locatie] te Soest is. Het college heeft geweigerd dit gegeven betreffende zijn verblijf in Nederland in de brp op te nemen. Het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar en ingestelde beroep zijn ongegrond verklaard. Met zijn hoger beroep wil [appellant] bereiken dat alsnog met ingang van 19 november 2014 in de brp als zijn adres [locatie] te Soest wordt opgenomen.
In de uitspraak van heden, ECLI:NL:RVS:2016:2536, heeft de Afdeling geoordeeld dat het college van burgemeester en wethouders van Soest ten onrechte bij het besluit van 4 augustus 2014 met ingang van 3 juli 2014 in de brp heeft opgenomen dat [appellant] is vertrokken naar het buitenland (Frankrijk). Bij die uitspraak heeft de Afdeling dat besluit herroepen. Dat leidt ertoe dat er in de brp geen gegevens zijn opgenomen over een vertrek van [appellant] met ingang van 3 juli 2014 en dat zijn adres van daarvoor, [locatie] te Soest, niet is gewijzigd. Op deze wijze heeft [appellant] reeds bereikt dat vanaf 19 november 2014 in de brp als zijn adres [locatie] te Soest is opgenomen. Zijn belang bij het hoger beroep is derhalve vervallen. 3. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.
4. Bezien dient te worden of in de omstandigheden van het geding, en in het bijzonder in de reden voor het vervallen van het belang, grond is gelegen om over te gaan tot een proceskostenveroordeling.
Het belang van [appellant] is vervallen doordat de Afdeling in de hiervoor genoemde uitspraak van heden heeft geoordeeld dat het college van burgemeester en wethouders van Soest ten onrechte bij het besluit van 4 augustus 2014 met ingang van 3 juli 2014 in de brp heeft opgenomen dat [appellant] is vertrokken naar het buitenland (Frankrijk) en de Afdeling bij die uitspraak dat besluit heeft herroepen. In deze omstandigheid ziet de Afdeling aanleiding om het college op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te veroordelen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Soest tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.984,00 (zegge: negentienhonderdvierentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Soest aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 418,00 (zegge: vierhonderdachttien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Noordhoek, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Noordhoek
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2016
819.