ECLI:NL:RVS:2016:2594

Raad van State

Datum uitspraak
23 september 2016
Publicatiedatum
28 september 2016
Zaaknummer
201602908/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf op basis van gefingeerd dienstverband

In deze zaak heeft de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie op 24 juni 2015 een aanvraag van een vreemdeling voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) afgewezen. De staatssecretaris stelde dat de referente van de vreemdeling niet zelfstandig en duurzaam over voldoende middelen van bestaan beschikte. De vreemdeling had bewijsstukken overgelegd, waaronder een arbeidsovereenkomst en loonstroken, maar de staatssecretaris betwistte de echtheid van het dienstverband en baseerde zich op bevindingen van de vreemdelingenpolitie. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van de vreemdeling gegrond en vernietigde het besluit van de staatssecretaris, wat leidde tot hoger beroep door de staatssecretaris.

In het hoger beroep werd door de staatssecretaris aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat er geen sprake was van een gefingeerd dienstverband. De staatssecretaris verwees naar een proces-verbaal van de vreemdelingenpolitie en een telefoonnotitie die de afwezigheid van de referente op cruciale momenten bevestigden. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris in redelijkheid kon concluderen dat de vreemdeling niet had aangetoond te voldoen aan de vereisten voor de mvv, en dat de rechtbank de verklaringen van de werkgever ten onrechte als doorslaggevend had beschouwd.

De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. De beslissing benadrukt het belang van voldoende bewijs voor de zelfstandige middelen van bestaan van de referente in het kader van de aanvraag voor een mvv.

Uitspraak

201602908/1/V1.
Datum uitspraak: 23 september 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 30 maart 2016 in zaak nr. 15/21666 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 24 juni 2015 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 2 december 2015 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 30 maart 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.R. Verdoner, advocaat te Amsterdam, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling heeft een mvv aangevraagd voor verblijf bij zijn partner (hierna: de referente). De staatssecretaris heeft de aanvraag van de vreemdeling afgewezen omdat de referente niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan. De vreemdeling heeft weliswaar een arbeidsovereenkomst, een werkgeversverklaring en loonstroken overgelegd ter staving van het dienstverband van de referente met het bedrijf [bedrijf] (hierna: het bedrijf), maar volgens de staatssecretaris blijkt uit onderzoek van de vreemdelingenpolitie van het regionaal korps Noord-Holland-Noord (hierna: de vreemdelingenpolitie) dat dit dienstverband gefingeerd is. De staatssecretaris heeft dit gebaseerd op een telefoonnotitie van 9 juni 2015 (hierna: de telefoonnotitie) waarin een telefoongesprek tussen de referente en de Immigratie- en Naturalisatiedienst van 4 juni 2015 is weergegeven, alsmede een proces-verbaal van de vreemdelingenpolitie van 9 juni 2015 (hierna: het proces-verbaal).
2. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het, gelet op de getuigenverklaring van de werkgever van de referente ter zitting (hierna: de getuigenverklaring) en het dossier in samenhang bezien, niet aannemelijk is dat sprake is van een gefingeerd dienstverband. De staatssecretaris voert onder meer aan dat de referente volgens het proces-verbaal op 5 en 9 juni 2015 niet aanwezig was in de woning van waaruit zij zou werken (hierna: de woning) en dat in het proces-verbaal is vermeld dat de woning op 9 juni 2015 nagenoeg leeg was, dat slechts enkele goederen chaotisch verspreid lagen en dat er geen vloerbedekking lag. Gelet op die bevindingen heeft de rechtbank volgens de staatssecretaris miskend dat de omstandigheid dat de referente voor haar werk alleen haar laptop nodig heeft, niet aannemelijk maakt dat zij vanuit de woning werkte. Dat de referente op 9 juni 2015 niet in de woning aanwezig was omdat zij met haar werkgever bij huurders was, is volgens de staatssecretaris niet aannemelijk, omdat de getuigenverklaring en de verklaringen van de werkgever van 15 juli 2015 en 28 augustus 2015 daarover vaag en niet gestaafd zijn. Bovendien zijn die verklaringen volgens de staatssecretaris tegenstrijdig met de telefoonnotitie, waarin de referente heeft verklaard dat zij fulltime vanuit huis werkt en geen klantcontacten heeft. Dat de referente eerst na confrontatie met het proces-verbaal heeft gesteld dat zij niet meer vanuit de woning werkt, maar vanuit een kantoor, maakt die verklaring volgens de staatssecretaris ongeloofwaardig, temeer nu zij in het in de telefoonnotitie weergegeven telefoongesprek van 4 juni 2015 nog heeft verklaard dat zij vanuit de woning werkt. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank voorts miskend dat de vreemdeling de gestelde werkzaamheden van de referente onvoldoende heeft gestaafd. Daartoe verwijst de staatssecretaris naar de verklaring van de werkgever van 28 augustus 2015, waaruit blijkt dat de werkzaamheden van de referente vooral uit administratieve taken zouden bestaan en dat vanuit huis e-mail-, post- en telefoonverkeer plaatsvindt. De staatssecretaris verwijst daartoe tevens naar de getuigenverklaring, waaruit blijkt dat de werkgever veel met de referente zou e-mailen en sms'en en dat hij in beginsel geen archief van e-mails bijhoudt, behalve als het gaat om projecten en huurcontracten en dat daar waarschijnlijk ook e-mails van de referente bij zitten. Gelet daarop, zijn de enkele e-mails en telefoonberichten die de vreemdeling heeft overgelegd volgens de staatssecretaris onvoldoende, temeer nu daaruit geen werkgerelateerde informatie valt af te leiden. Dat de werkgever geen huurderslijsten wilde afgeven is een onvoldoende verklaring, temeer nu die stukken in zekere mate geanonimiseerd zouden kunnen worden, aldus de staatssecretaris.
2.1. Ingevolge artikel 2p, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), kan de staatssecretaris een mvv verlenen aan de vreemdeling die heeft aangetoond te voldoen aan de vereisten voor toegang en verlening van een verblijfsvergunning.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden afgewezen indien de persoon bij wie de vreemdeling wil verblijven niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2.2. Daargelaten of de referente voor haar werkzaamheden slechts haar laptop nodig heeft en of zij op 9 juni 2015 met haar werkgever onderweg was naar huurders, heeft de staatssecretaris het in redelijkheid bevreemdend kunnen achten dat de referente in het telefoongesprek van 4 juni 2015 heeft verklaard dat zij fulltime vanuit de woning werkt, zij vervolgens op 5 en 9 juni overdag niet in de woning aanwezig was en de woning door de vreemdelingenpolitie praktisch leeg is aangetroffen. Dat de referente eerst na confrontatie met het proces-verbaal heeft verklaard dat zij niet meer vanuit de woning, maar vanuit een kantoor werkt, heeft de staatssecretaris tevens terecht bevreemdend geacht. Voorts betoogt de staatssecretaris terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdeling voldoende bewijsstukken heeft overgelegd waaruit de werkzaamheden van de referente voor het bedrijf blijken. Uit de door de vreemdeling overgelegde e-mails en telefoonberichten valt naar het oordeel van de Afdeling geen werkgerelateerde informatie af te leiden. Gelet op de administratieve aard van de gestelde werkzaamheden en de verklaring van de werkgever dat hij veel met de referente sms't en e-mailt, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat hij van de vreemdeling mocht verwachten dat hij eenvoudig stukken kon overleggen waaruit de gestelde werkzaamheden van de referente blijken. Daarbij is tevens van belang dat de referente volgens de verklaring van de werkgever van 28 augustus 2015 de enige werknemer is. De enkele omstandigheden dat de werkgever geen huurderslijsten heeft willen afgeven en geen archief bijhoudt, heeft de staatssecretaris, gelet op de gestelde aard van de werkzaamheden, terecht een onvoldoende verklaring geacht om geen werkgerelateerde stukken te kunnen overleggen. Voorts betoogt de staatssecretaris terecht dat de rechtbank ten onrechte doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan de verklaringen van de werkgever. Temeer nu de vreemdeling de werkzaamheden van de referente niet heeft gestaafd, zijn de verklaringen van de werkgever naar het oordeel van de Afdeling in zodanig algemene termen geformuleerd, dat de rechtbank daarin ten onrechte steun heeft gevonden voor het oordeel dat niet aannemelijk is dat sprake is van een gefingeerd dienstverband. Gelet hierop, heeft de staatssecretaris zich in het besluit van 24 juni 2015 terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet heeft aangetoond te voldoen aan het vereiste, neergelegd in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Over het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 2 december 2015 overweegt de Afdeling dat, voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, aan deze gronden niet wordt toegekomen. Over deze gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over deze gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 30 maart 2016 in zaak nr. 15/21666;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. De Vink
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 september 2016
154-826.