ECLI:NL:RVS:2016:257

Raad van State

Datum uitspraak
3 februari 2016
Publicatiedatum
3 februari 2016
Zaaknummer
201502458/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • E. Steendijk
  • G.M.H. Hoogvliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontheffing van de inburgeringsplicht

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, die op 11 februari 2015 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. Het hoger beroep is ingesteld tegen de afwijzing van het verzoek om ontheffing van de inburgeringsplicht door het college van burgemeester en wethouders van Maastricht. Het college had eerder, op 14 januari 2014, het verzoek van [appellant] afgewezen en dit besluit werd later door het college bevestigd na bezwaar. De rechtbank oordeelde dat het verzoek van [appellant] moest worden aangemerkt als een opvolgende aanvraag, omdat er eerder al verzoeken waren afgewezen. De rechtbank vond geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een andere beslissing rechtvaardigden. Tijdens de zitting op 15 oktober 2015 was [appellant] vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. P.J.M. Bongaarts. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 3 februari 2016.

Uitspraak

201502458/1/V6.
Datum uitspraak: 3 februari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Maastricht,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 11 februari 2015 in zaak nr. 14/2285 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht.
Procesverloop
Bij besluit van 14 januari 2014 heeft het college het verzoek van [appellant] om ontheffing van de inburgeringsplicht (hierna: het verzoek) afgewezen.
Bij besluit van 4 juli 2014 heeft het college het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 februari 2015 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 oktober 2015, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. P.J.M. Bongaarts, advocaat te Maastricht, is verschenen.
Overwegingen
1. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het verzoek is aan te merken als een opvolgende aanvraag, faalt.
[appellant] heeft eerder verzoeken om ontheffing van de inburgeringsplicht ingediend, die zijn afgewezen. De rechtbank heeft gelet hierop terecht geoordeeld dat het verzoek een opvolgende aanvraag is. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat in de door [appellant] overgelegde stukken en gegevens geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gelegen. De rechtbank heeft evenzeer terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat zich een relevante wijziging van het recht voordoet.
De rechtbank heeft het inleidende beroep reeds hierom terecht ongegrond verklaard. Hetgeen [appellant] voor het overige in hoger beroep heeft aangevoerd, behoeft derhalve geen bespreking meer.
2. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Groenendijk
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2016
501.