201502162/1/A2.
Datum uitspraak: 3 februari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 3 februari 2015 in zaak nr. 14/1900 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 31 december 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag aan [appellante] over 2013 herzien naar € 16.184,00.
Bij besluit van 29 april 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 februari 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 oktober 2015, waar [appellante], bijgestaan door mr. M.F.J. Martens, advocaat te 's-Hertogenbosch, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, werkzaam aldaar, zijn verschenen.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend.
De zaak is door de enkelvoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een meervoudige.
Met reeds bij de behandeling van de zaak ter zitting door de enkelvoudige kamer gegeven toestemming van partijen is afgezien van een verdere behandeling van de zaak ter zitting door de meervoudige kamer.
Overwegingen
1. Ingevolge 1.3, tweede lid, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna: Wkkp) is op de Wkkp de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) van toepassing.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Awir is partner van de belanghebbende degene die ingevolge artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) als partner wordt aangemerkt.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder e, wordt in aanvulling op het eerste lid voor de toepassing van de Awir en de daarop berustende bepalingen onder partner mede verstaan degene die op hetzelfde woonadres als de belanghebbende staat ingeschreven in de GBA en waarbij op dat woonadres tevens een minderjarig kind van ten minste een van beiden staat ingeschreven, behoudens in geval de belanghebbende door middel van een schriftelijke huurovereenkomst, waaraan bij ministeriële regeling nadere voorwaarden kunnen worden gesteld, doet blijken dat een van beiden op zakelijke gronden een gedeelte van de woning huurt van de ander.
2. Aan het besluit van 29 april 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat [broer van appellante] als toeslagpartner moet worden aangemerkt, omdat [appellante] als aanvrager samen met haar broer [broer van appellante] en haar minderjarige kinderen op hetzelfde woonadres in de GBA staat ingeschreven. Om die reden is het inkomen van [broer van appellante] bij het toetsingsinkomen van [appellante] opgeteld. Het gezamenlijke toetsingsinkomen heeft ertoe geleid dat het voorschot kinderopvangtoeslag is verlaagd.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen haar broer [broer van appellante] terecht heeft aangemerkt als haar toeslagpartner als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir. Zij voert aan dat zij met de overgelegde huurovereenkomst, kwitanties en bankafschriften aannemelijk heeft gemaakt dat zij een gedeelte van de woning van haar broer huurde en dat haar broer om die reden niet haar toeslagpartner is.
3.1. Niet in geschil is dat [appellante] met haar minderjarige kinderen in het berekeningsjaar 2013 - en ook thans nog - op hetzelfde woonadres in de GBA stond ingeschreven als haar broer [broer van appellante]. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir leidt dit ertoe dat [appellante] en haar broer partners zijn voor de kinderopvangtoeslag, tenzij [appellante] door middel van een schriftelijke huurovereenkomst doet blijken dat zij in 2013 een gedeelte van de woning van haar broer huurde. [appellante] heeft een schriftelijke huurovereenkomst overgelegd, waarin is vermeld dat zij met ingang van 1 december 2011 voor onbepaalde tijd een kamer huurt in de woning aan de [locatie] te [plaats]. Niet gebleken is dat die huurovereenkomst geen reële weergave is van de door de partijen bij de overeenkomst beoogde verhouding. Bij ministeriële regeling zijn voorts geen nadere voorwaarden gesteld waaraan een schriftelijke huurovereenkomst moet voldoen, zodat [appellante] onder de in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir genoemde uitzondering valt en als huurder van haar broer moet worden aangemerkt. Voor een analoge toepassing van de uitspraak van de Afdeling van 22 juni 2011 in zaak nr. 201010918/1/H2, zoals door de Belastingdienst/Toeslagen bepleit, ziet de Afdeling, gelet op het afwijkende wettelijk kader, geen aanleiding.
Het betoog slaagt.
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het besluit van 29 april 2014 komt wegens strijd met artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien. Het primaire besluit van 31 december 2013 zal worden herroepen. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Dit betekent dat het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 28 december 2012, waarbij een voorschot kinderopvangtoeslag over 2013 van € 21.015,00 is verleend, herleeft.
5. De Belastingdienst/Toeslagen dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 3 februari 2015 in zaak nr. 14/1900;
III. verklaart het door [appellante] bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 29 april 2014, kenmerk BOB KO25;
V. verklaart het bezwaar tegen het besluit van 31 december 2013, kenmerk 1480.70.553.T.SC.13.6, gegrond;
VI. herroept het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 31 december 2013, kenmerk 1480.70.553.T.SC.13.6;
VII. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VIII. veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.984,00 (zegge: negentienhonderdvierentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IX. gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 293,00 (zegge: tweehonderd drieënnegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Rijsdijk, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Rijsdijk
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2016
705.