ECLI:NL:RVS:2016:2532

Raad van State

Datum uitspraak
16 september 2016
Publicatiedatum
21 september 2016
Zaaknummer
201604175/2/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening tegen geluidsoverlast door industriële activiteiten

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 16 september 2016 uitspraak gedaan op een verzoek van twee verzoekers, wonend te Nieuwkuijk, om een voorlopige voorziening te treffen tegen geluidsoverlast veroorzaakt door een bedrijf. De verzoekers hadden eerder een handhavingsverzoek ingediend bij het college van burgemeester en wethouders van Heusden, dat was afgewezen. De rechtbank Oost-Brabant had in een eerdere uitspraak het beroep van de verzoekers gegrond verklaard, maar het college en het bedrijf gingen in hoger beroep. De verzoekers vroegen de voorzieningenrechter om handhavend op te treden tegen het bedrijf, met als doel de stillegging van een laserponsmachine die geluidsoverlast veroorzaakt.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek behandeld op 30 augustus 2016, waarbij de verzoekers en vertegenwoordigers van het college en het bedrijf aanwezig waren. De voorzieningenrechter oordeelde dat het verzoek niet voor beoordeling in de voorlopige voorzieningprocedure leent, omdat nader onderzoek in de bodemprocedure noodzakelijk is. De voorzieningenrechter weegt de belangen van de verzoekers tegen de bedrijfseconomische belangen van het bedrijf en concludeert dat het belang van het bedrijf zwaarder weegt. Daarom wordt het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De voorzieningenrechter heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201604175/2/A1.
Datum uitspraak: 16 september 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek van [verzoeker A] en [verzoeker B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [verzoeker]), wonend te Nieuwkuijk, gemeente Heusden, om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende de hoger beroepen van:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [bedrijf], gevestigd te Nieuwkuijk, gemeente Heusden (hierna: [bedrijf]),
2. het college van burgemeester en wethouders van Heusden,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 26 april 2016 in zaak nr. 14/4194 in het geding tussen:
[verzoeker]
en
het college van burgemeester en wethouders van Heusden.
Procesverloop
Bij besluit van 26 juni 2014 heeft het college de verzoeken van [verzoeker] om handhavend op te treden tegen door [verzoeker] ondervonden geluidsoverlast veroorzaakt door [bedrijf] aan de [locatie] te Nieuwkuijk afgewezen.
Bij besluit van 22 oktober 2014 heeft het college het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 26 juni 2014 in stand gelaten.
Bij uitspraak van 26 april 2016 heeft de rechtbank het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 22 oktober 2014 vernietigd en het college opgedragen om binnen dertien weken na de dag van verzending van de uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak hebben het college en [bedrijf] hoger beroep ingesteld.
[verzoeker] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij besluit van 12 juli 2016, kenmerk 00413508, heeft het college het bezwaar van [verzoeker] tegen het besluit van 26 juni 2014 opnieuw ongegrond verklaard.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 30 augustus 2016, waar [verzoeker], vertegenwoordigd door ing. A.J.L. Venneman, vergezeld door ir. H.P. Greten, geluidsdeskundige van Greten Raadgevende Ingenieurs, en het college, vertegenwoordigd door mr. O.J.W.A. Looijmans en J.A. Hamers, vergezeld door M. de Ruiter, geluidsdeskundige van de Omgevingsdienst Midden- en West-Brabant, en bijgestaan door mr. G.A. van der Veen, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen. Voorts is daar [bedrijf], vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door mr. T.E.P.A. Lam, advocaat te Nijmegen, gehoord.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Het verzoek is erop gericht dat het college totdat in de bodemprocedure is beslist, bij wijze van voorlopige voorziening wordt verplicht handhavend op te treden tegen [bedrijf], in die zin dat de laserponsmachine van het bedrijf waarvan de geluidsoverlast wordt ondervonden, volledig wordt stilgelegd totdat isolerende maatregelen zijn getroffen op straffe van een dwangsom, dan wel subsidiair dat de laserponsmachine wordt stilgelegd op werkdagen van 16.30 uur tot 08.00 uur en van vrijdag 16.30 uur tot maandag 08.00 uur, eveneens op straffe van een dwangsom.
3. De voorzieningenrechter stelt vast dat [verzoeker] geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 26 april 2016.
Deze uitspraak vormt voor de voorzieningenrechter dan ook het uitgangspunt bij de beoordeling van het verzoek. Het verzoek wordt daarom opgevat als te zijn gericht tegen het besluit van het college van 12 juli 2016, waartegen van rechtswege beroep van [verzoeker] is ontstaan. Het college heeft handhavend optreden bij dit besluit opnieuw geweigerd, omdat [verzoeker] naar het college stelt bij herhaling niet meewerkt aan nieuw geluidsonderzoek, uit te voeren door de Omgevingsdienst Midden- en West-Brabant (hierna: de Omgevingsdienst), waarmee het college aan de opdracht in de rechtbankuitspraak wenst te voldoen.
[verzoeker] woont op een industrieterrein in Nieuwkuijk, in een woning die planologisch is bestempeld als een bedrijfswoning. Hij wenst aan nieuw geluidsonderzoek door de Omgevingsdienst volgens het verzoek niet mee te werken, omdat hij geen vertrouwen meer heeft in de onderzoeksmethoden van de Omgevingsdienst. Onderzoek van de Stichting advisering bestuursrechtspraak (hierna: de Stab) tijdens de beroepsprocedure, waarvan de Stab op 16 juli 2015 verslag heeft uitgebracht, heeft volgens [verzoeker] reeds aangetoond dat [bedrijf] bij voortduring de voor haar geldende geluidsnormen overschrijdt, hetgeen de rechtbank in de uitspraak van 26 april 2016 volgens [verzoeker] heeft bevestigd.
4. De voorzieningenrechter heeft kennis genomen van de verschillende door partijen in het geding gebrachte akoestische onderzoeken van de Omgevingsdienst, DPA Cauberg Huygen, Greten raadgevende ingenieurs en Jantril B.V.. De rechtbank heeft in de uitspraak van 26 april 2016, op basis van eerdergenoemd onderzoek van de Stab, over deze geluidsonderzoeken geoordeeld.
5. Anders dan [verzoeker] betoogt en ter zitting heeft herhaald, volgt uit het rapport van de Stab van 16 juli 2015, dan wel uit de rechtbankuitspraak van 26 april 2016 niet dat de Stab overtredingen van de voor [bedrijf] geldende geluidsnormen heeft vastgesteld, op basis waarvan moet worden geconcludeerd dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het niet bevoegd is om handhavend op te treden.
Uit de rechtsoverweging in de uitspraak van de rechtbank waarnaar de gemachtigde van [verzoeker] ter zitting desgevraagd heeft verwezen, volgt deze conclusie niet. De rechtbank heeft, mede op grond van het onderzoek van de Stab, geoordeeld dat, in aanmerking genomen de geluidsonderzoeksrapporten van de Omgevingsdienst en DPA Cauberg Huygen, waarop het college zich beroept, onvoldoende is gemotiveerd waarom het college zich niet bevoegd acht om handhavend op te treden. Het college heeft deze uitspraak naar het oordeel van de voorzieningenrechter terecht opgevat als een aan hem gerichte opdracht om dit standpunt door het uitvoeren van nieuw onderzoek deugdelijk te onderbouwen.
Gebleken is dat de wijze waarop dit laatste dient te geschieden, partijen ernstig verdeeld houdt. Deze verdeeldheid hangt met name samen met een verschil van inzicht over wat heeft te gelden als de representatieve bedrijfssituatie van [bedrijf], waarmee bij nieuw geluidsonderzoek moet worden gerekend. [verzoeker] stelt zich op het standpunt dat daarbij de meest maximale bedrijfssituatie, te weten die waarin de betreffende laserponsmachine 24 uur per dag roestvrijstalen platen van 6 mm dikte ponst, als de representatieve bedrijfssituatie in aanmerking moet worden genomen. [bedrijf] en het college stellen zich daarentegen op het standpunt dat dat niet de representatieve bedrijfssituatie betreft, en dat aldus een veel te zware bedrijfssituatie als representatieve bedrijfssituatie in aanmerking zou worden genomen. Het college en [bedrijf] wensen de feitelijke situatie in aanmerking te nemen.
6. Het geschil tussen partijen leent zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet voor beoordeling in de voorlopige voorzieningprocedure. Daartoe dient nader onderzoek in de bodemprocedure te worden verricht.
De voorzieningenrechter ziet in het licht van de voorgaande overwegingen en bij afweging van de betrokken belangen geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening. Tegenover het belang van [verzoeker] om gevrijwaard te blijven van de geluidsoverlast die door hem wordt ervaren, staat het bedrijfseconomische belang van het op het industrieterrein gevestigde bedrijf, dat mede de belangen van een aanzienlijk aantal werknemers van het bedrijf raakt. Naar niet is weersproken is de betreffende machine van uitzonderlijk groot belang voor het bedrijf, dat bij geheel of gedeeltelijke stillegging in de verzochte zin zijn orders niet kan uitvoeren.
De voorzieningenrechter acht verder van belang dat door het afwijzen van de gevraagde voorlopige voorziening geen onomkeerbare situatie ontstaat.
7. Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Bolleboom
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 september 2016
641.