201507485/1/A1.
Datum uitspraak: 21 september 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant] en anderen, allen wonend te Helmond,
en
het college van burgemeester en wethouders van Helmond,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 14 juli 2015 heeft het college krachtens de artikelen 29 en 37 van de Wet bodembescherming vastgesteld dat op de locatie "Altenahof, Gaasterland, Kennemerland, Gooisehof en Sallandhof" te Helmond (hierna: de locatie) sprake is van een geval van ernstige verontreiniging en dat spoedige sanering noodzakelijk is en heeft het krachtens artikel 39, tweede lid, en artikel 40 van die wet ingestemd met het voor de locatie door de gemeente Helmond ingediende deelsaneringsplan.
Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en anderen en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 april 2016, waar [gemachtigden], bijgestaan door mr. W.B. Kroon, advocaat te Breda, en ing. F.J. Heijnens, en het college, vertegenwoordigd door mr. P. Helmus, mr. M.G. Stienstra, ir. M. Nass en ing. P. Meuken, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De locatie is verontreinigd met polychloorbifenylen (hierna: PCB). Het deelsaneringsplan waarmee bij het besluit van 14 juli 2015 is ingestemd, voorziet in afgraving van bodem met daarin verontreiniging boven de interventiewaarde en het na afgraving aanbrengen van een leeflaag. Het college heeft eerder, bij besluit van 15 april 2014, ingestemd met het deelsaneringsplan. De Afdeling heeft dit besluit vernietigd bij uitspraak van 11 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:367, omdat het college in strijd met het systeem van de Wet bodembescherming had nagelaten een besluit als bedoeld in de artikelen 29 en 37 van die wet (een zogeheten beschikking ernst en spoed) te nemen. Bij het besluit van 14 juli 2015 heeft het college dit alsnog gedaan en wederom ingestemd met het deelsaneringsplan. 2. [appellant] en anderen betogen dat ten onrechte niet het gehele geval van verontreiniging in kaart is gebracht, dat ten onrechte is volstaan met een deelsanering en dat de onderzoeken waarop het college zich heeft gebaseerd ondeugdelijk zijn. [appellant] en anderen stellen zich op het standpunt dat de Afdeling opnieuw op deze beroepsgronden moet beslissen, omdat thans, in tegenstelling tot bij de uitspraak van 11 februari 2015, gezien de genomen beschikking ernst en spoed vaststaat dat er ernstige risico’s zijn.
2.1. Dit betoog van [appellant] en anderen is reeds behandeld en verworpen in de uitspraak van 11 februari 2015. In die uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat, anders dan [appellant] en anderen hadden betoogd, de omstandigheid dat niet het gehele geval van verontreiniging in kaart is gebracht niet meebrengt dat niet met een deelsanering kan worden ingestemd. Gezien artikel 40 is daarvoor slechts bepalend of het belang van de bescherming van de bodem zich niet verzet tegen de deelsanering. Indien het belang van de bescherming van de bodem zich daar niet tegen verzet, kunnen de melding, het nader onderzoek en het saneringsplan, en daarmee ook de beschikking ernst en spoed en het besluit over instemming met het saneringsplan, uitsluitend betrekking hebben op een gedeelte van het geval van verontreiniging. Vervolgens heeft de Afdeling geoordeeld dat, gezien het feit dat het om een immobiele bodemverontreiniging met PCB gaat en het uitvoeren van een deelsanering niet uitsluit dat in de toekomst andere delen van het geval van verontreiniging worden gesaneerd, geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het college er in dit geval niet van mocht uitgaan dat het belang van de bescherming van de bodem zich niet verzet tegen een deelsanering. De destijds al door [appellant] en anderen geuite kritiek op de onderzoeken die door het college waren gebruikt en thans wederom aan het besluit van 14 juli 2015 ten grondslag zijn gelegd, hebben de Afdeling in de uitspraak van 11 februari 2015 niet tot een ander oordeel gebracht.
[appellant] en anderen hebben geen nieuwe feiten of omstandigheden aangedragen die de Afdeling aanleiding geven voor een ander oordeel dan in de uitspraak van 11 februari 2015. Dat bij het besluit van 14 juli 2015 alsnog een beschikking ernst en spoed is genomen, levert niet een feit of omstandigheid in vorenbedoelde zin op. Het college heeft dit gedaan ter uitvoering van de uitspraak van 11 februari 2015. Het is ook niet zo dat pas met die beschikking ernst en spoed is vastgesteld dat de bodemverontreiniging met PCB ernstige risico’s met zich brengt. Daarvan werd in het eerdere besluit van 15 april 2014 en in de uitspraak van 11 februari 2015 al uitgegaan.
Het betoog faalt.
3. [appellant] en anderen betogen verder dat in het deelsaneringsplan of het besluit tot instemming daarmee de verplichting opgenomen had moeten worden om bij de sanering door middel van putwandbemonstering vast te stellen of daadwerkelijk de volledige interventiewaardecontour is afgegraven. Dergelijke bemonstering kost volgens hen weinig moeite.
3.1. Het college heeft aansluiting gezocht bij protocol 6001 "Milieukundige begeleiding landbodemsanering met conventionele methoden en nazorg". In dit protocol is vermeld dat bij de sanering van niet-mobiele verontreiniging met behulp van isolatie (leeflaagsanering) of bij deelsaneringen in veel gevallen afgezien kan worden van putbodem- of putwandbemonsteringen. [appellant] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat het afzien van bemonstering in dit geval niet in overeenstemming is met protocol 6001. De enkele omstandigheid dat bemonstering niet veel moeite kost, wat daar ook van zij, is daarvoor onvoldoende.
Het betoog faalt.
4. Voor zover [appellant] en anderen hun zienswijzen over het ontwerpbesluit in beroep hebben herhaald en ingelast, overweegt de Afdeling dat het college in het besluit van 14 juli 2015 op die zienswijzen is ingegaan. [appellant] en anderen hebben, behoudens hetgeen hiervoor is besproken, geen concrete redenen aangevoerd waarom de weerlegging van hun zienswijzen door het college onjuist of onvolledig is.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. J.W. van de Gronden, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, griffier.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Van Grinsven
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 september 2016
462-811.