201507978/1/A2.
Datum uitspraak: 14 september 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Volkel, gemeente Uden,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 5 oktober 2015 in zaak nr. 15/661 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Uden.
Procesverloop
Bij besluit van 10 december 2013 heeft het college een verzoek van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.
Bij besluit van 3 februari 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar, voor zover hier van belang, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 oktober 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 april 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. H.A. Pasveer, advocaat te ‘s-Hertogenbosch en het college, vertegenwoordigd door M.J.W. van Gemert, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [partij] verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] is eigenaar van het perceel met woning aan de [locatie] te Volkel. Hij heeft verzocht om een tegemoetkoming in planschade vanwege de inwerkingtreding van bestemmingsplan "Breestraat, Wisselstraat" (hierna: het nieuwe bestemmingsplan). Dit bestemmingsplan voorziet in de bouw van vier woningen ten noorden van de woning van [appellant] en is vastgesteld bij besluit van 7 juli 2011. Bij uitspraak van 13 juni 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW8144, heeft de Afdeling dit besluit gedeeltelijk vernietigd. Het verzoek om een tegemoetkoming ziet uitsluitend op de in het plan voorziene mogelijkheid van de bouw van één van deze woningen. Deze in het plan voorziene woning heeft een inhoud van maximaal 1.000 m³ en een bouwhoogte van maximaal 10 m en is gelegen op ongeveer 35 m afstand van de woning van [appellant]. [appellant] stelt zich op het standpunt dat deze woning voor hem leidt tot uitzichtverlies en een aantasting van zijn privacy. [partij], de initiatiefnemer van het bouwproject, heeft met de gemeente een overeenkomst gesloten, waarbij hij zich heeft verbonden eventuele door het college toe te kennen tegemoetkomingen in planschade voor zijn rekening te nemen.
2. Aan het besluit op bezwaar heeft het college onder meer een advies ten grondslag gelegd van Antea Group (hierna: Antea) van 11 september 2014. Daarin komt zij tot de conclusie dat [appellant] door het nieuwe bestemmingsplan in een nadeliger positie is komen te verkeren. Volgens het advies van Antea is de waarde van de woning van [appellant] met € 10.000,00 gedaald van € 305.000,00 naar € 295.000,00. Ingevolge artikel 6.2, tweede lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro), dient 2% van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk voor het ontstaan van de schade onder het normale maatschappelijke risico voor rekening van [appellant] te worden gelaten. Daardoor resteert een tegemoetkoming van € 3.900,00. Volgens Antea is er geen reden om een hoger normaal maatschappelijk risico dan 2% aan te nemen.
In het besluit op bezwaar heeft het college de door Antea gemaakte planvergelijking onderschreven. Het college heeft zich evenwel, in afwijking van het advies van Antea, op het standpunt gesteld dat de vastgestelde waardevermindering volledig tot het normale maatschappelijke risico van [appellant] behoort. Het college heeft, gelet hierop, het besluit van 10 december 2013 tot afwijzing van het verzoek om een tegemoetkoming in planschade gehandhaafd.
3. Niet in geschil is dat [appellant] schade heeft geleden in de vorm van waardevermindering van zijn woning ter hoogte van € 10.000,00 en dat een bedrag van € 6.100,00, zijnde 2% van de waarde van de woning van [appellant] onmiddellijk voor het ontstaan van de schade, op de voet van artikel 6.2, tweede lid, van de Wro, voor zijn rekening dient te worden gelaten. In geschil is of de planschade, voor zover deze het wettelijke forfait van 2% overschrijdt, voor rekening van [appellant] dient te worden gelaten.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de door hem geleden planschade geheel tot het normale maatschappelijke risico behoort. Hij voert daartoe aan dat de woning in het buitengebied is gelegen en dat het buitengebied in de provinciale Verordening Ruimte Noord-Brabant (hierna: de Verordening) is aangewezen als "gemengd landelijk gebied". De Verordening staat in beginsel aan de bouw van een woning in gemengd landelijk gebied in de weg, tenzij toepassing wordt gegeven aan het provinciale beleid, zoals vastgelegd in de provinciale regeling Ruimte-voor-Ruimte 2006 (hierna: de ruimte voor ruimte-regeling). Nu de bouw van de woning mogelijk is gemaakt door toepassing van deze uitzonderingsregeling, kan niet worden volgehouden dat de planologische ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag. Door geen tegemoetkoming in de planschade toe te kennen, worden de negatieve gevolgen van dit beleid in strijd met het algemene rechtsbeginsel van gelijkheid voor de openbare lasten (hierna: het égalitébeginsel) volledig bij hem neergelegd, terwijl hij niet om de komst van de woning heeft gevraagd en zowel de initiatiefnemer als de gemeenschap van de toepassing van de ruimte voor ruimte-regeling profiteren. De enkele stelling van het college dat de nieuwe woning past binnen de bestaande structuur en het gemeentelijk beleid, is een onvoldoende motivering voor het standpunt van het college dat de schade geheel onder het normale maatschappelijke risico valt. De woning past wat de hoogte en het ontbreken van een groenvoorziening betreft niet binnen de bestaande ruimtelijke structuur, aldus [appellant].
4.1. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wro, kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, is een oorzaak, als bedoeld in het eerste lid, een bepaling van een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 6.2, eerste lid, blijft binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade voor rekening van de aanvrager.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, blijft van schade in de vorm van een vermindering van de waarde van een onroerende zaak in ieder geval voor rekening van de aanvrager: een gedeelte gelijk aan 2% van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk voor het ontstaan van de schade.
4.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 29 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3870) komt aan artikel 6.2, eerste lid, van de Wro, zelfstandige betekenis toe. De vraag of schade als gevolg van een planologische ontwikkeling als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, van de Wro tot het normale maatschappelijke risico behoort, moet worden beantwoord met inachtneming van alle van belang zijnde omstandigheden van het geval. Van belang is onder meer of de planologische ontwikkeling als een normale maatschappelijke ontwikkeling kan worden beschouwd waarmee de benadeelde rekening had kunnen houden in die zin dat de ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag, ook al bestond geen concreet zicht op de omvang waarin, de plaats waar en het moment waarop de ontwikkeling zich zou voordoen. In dit verband komt betekenis toe aan de mate waarin de ontwikkeling naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en het in een reeks van jaren gevoerde planologische beleid past. Omstandigheden die verder van belang kunnen zijn, zijn de afstand van de locatie waar de ontwikkeling heeft plaatsgevonden tot de onroerende zaak van de aanvrager en de aard en de omvang van het door de ontwikkeling veroorzaakte nadeel. Schade die behoort tot het normaal maatschappelijk risico moet redelijkerwijs ten laste blijven van de verzoeker om een tegemoetkoming. Het bestuursorgaan heeft beoordelingsruimte ten aanzien van de vaststelling van de omvang van het normaal maatschappelijk risico. Naarmate het bestuursorgaan een hoger normaal maatschappelijk risico hanteert dan de in artikel 6.2, tweede lid, van de Wro neergelegde drempel, geldt dat er zwaardere eisen aan de motivering worden gesteld (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 1 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2071). 4.3. In dit geval gaat het om de bouw van een woning, onderdeel van een project van vier woningen, op een bouwperceel in de buurtschap "Lankes". Lankes grenst aan de noord- en westzijde aan een bedrijventerrein en aan vliegbasis Volkel en aan de zuidzijde aan een woongebied en een rondweg. In de omgeving van het plangebied bevinden zich soortgelijke vrijstaande woningen als met het nieuwe bestemmingsplan mogelijk worden gemaakt. Weliswaar is de nieuwe woning groter dan de woningen direct ten zuiden van de nieuwe woning, maar dat laat onverlet dat, gelet op het ter plaatse toepasselijke planologische regime, de nieuwe woning wat betreft de maximale bouwhoogte, het maximale bouwvolume en de grootte van het bouwperceel nagenoeg vergelijkbaar is met de overige woningen in de directe omgeving. Het college heeft voorts ter zitting nader toegelicht dat in Lankes woningen worden gebouwd met verschillende bouwhoogtes en bouwvolumes en dat de bouwhoogte een gebruikelijke is voor woningen in de gemeente Uden. Het college heeft in diens reactie op het conceptadvies van Antea toegelicht dat Lankes niet langer een vrije ligging heeft in het landschap, maar dat dit buurtschap in de loop der jaren steeds verder omsloten is geraakt door stedelijke functies. Voorts heeft Lankes zich ontwikkeld tot een bebouwingscluster, waarbij de agrarische functie van Lankes in toenemende mate is vervangen door een woonfunctie. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het bebouwen van open plekken met woningen in dit bebouwingscluster, zoals in het onderhavige geval, aansluit bij de wijze waarop Lankes is gegroeid in de loop der jaren en een versterking betekent van de structuur van het gebied en aansluit bij het karakter van de buurt. [appellant] heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt.
Gelet op het voorgaande past de ontwikkeling naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving van het plangebied, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen.
4.4. [appellant] heeft op zichzelf terecht aangevoerd dat de Verordening in beginsel in de weg staat aan de bouw van woningen in gemengd agrarisch gebied, tenzij toepassing wordt gegeven aan de ruimte voor ruimte-regeling. Anders dan [appellant] heeft aangevoerd, betekent de enkele toepassing van deze regeling niet zonder meer dat de ontwikkeling niet in de lijn der verwachtingen lag. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het betrokken gebied in het gemeentelijke beleidsnota "Nader begrensde bebouwingsconcentraties in het buitengebied van Uden", vastgesteld door de raad van Uden op 15 februari 2007, is aangewezen als "zoekgebied voor nieuwe woningen". Het college heeft voorts ter zitting toegelicht dat dit beleid in overeenstemming is met het in reeks van jaren gevoerde beleid dat erop is gericht om de woonfunctie van het betrokken gebied te versterken. Gelet hierop is voldoende aannemelijk dat alhoewel het provinciale beleid in hoofdlijnen is gericht op het weren van de bouw van nieuwe woningen in gemengd agrarisch gebied, met betrekking tot de betreffende gronden specifiek beleid is gevoerd dat hiervan afwijkt. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat de ruimte voor ruimte-regeling als doel heeft de ruimtelijke kwaliteit van het landelijk gebied te verbeteren en dat deze regeling op verschillende plaatsen in Nederland, in het bijzonder in Noord-Brabant, wordt toegepast. Vergelijk in dit verband ook voormelde uitspraak van 1 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2075. 4.5. Uit het vorenstaande volgt dat de planologische ontwikkeling in dit geval gedurende een ruime periode in de lijn der verwachtingen lag. Gelet voorts op de relatief geringe omvang van de schade, 3,29%, alsmede de afstand van de nieuwe woning tot de woning van [appellant] van 35 m, is de schade daarnaast niet onevenredig. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de schade als gevolg van de ontwikkeling geheel tot het normale maatschappelijke risico behoort. De door [appellant] geleden schade komt op de voet van artikel 6.2, eerste lid, van de Wro reeds hierom niet voor vergoeding in aanmerking. Het betoog van [appellant] over het egalitébeginsel miskent dat aan dit beginsel geen zelfstandige betekenis ten opzichte van afdeling 6.1 van de Wro toekomt.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. B.P.M. van Ravels en mr. B.J. Schueler, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.M.A. Koster, griffier.
w.g. Polak w.g. Koster
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 september 2016
710-680.