ECLI:NL:RVS:2016:2477

Raad van State

Datum uitspraak
14 september 2016
Publicatiedatum
14 september 2016
Zaaknummer
201604361/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
  • R. van der Spoel
  • J. Kramer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van een machtiging tot binnentreden in woningen in het kader van handhaving bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die op 12 mei 2016 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. Het college van burgemeester en wethouders van Epe had op 9 juni 2015 een machtiging tot binnentreden in de woningen op de percelen [locatie 1] en [locatie 2] afgegeven, omdat [appellant] de recreatiewoning op perceel [locatie 2] in strijd met het bestemmingsplan gebruikte voor permanente bewoning. De rechtbank oordeelde dat het college zich op het standpunt had kunnen stellen dat er geen minder ingrijpende middelen waren dan een machtiging tot binnentreden. [appellant] stelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat hij geen belang had bij de beoordeling van zijn bezwaar tegen de machtiging voor perceel [locatie 1], omdat daar toestemming was verleend om de woning te betreden. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de rechtbank terecht had overwogen dat het college de machtiging tot binnentreden had kunnen afgeven. De Afdeling benadrukte dat het binnentreden van een woning tegen de wil van de bewoners een zeer ingrijpende maatregel is die alleen kan worden ingezet als er voldoende redenen zijn om aan te nemen dat er sprake is van een illegale situatie. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het college voldoende feiten had vastgesteld die het vermoeden rechtvaardigden dat [appellant] de recreatiewoning als hoofdverblijf gebruikte, en dat er geen minder ingrijpende middelen beschikbaar waren om dit vermoeden te bevestigen.

Uitspraak

201604361/1/A1.
Datum uitspraak: 14 september 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Epe,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 12 mei 2016 in zaak nr. 15/7447 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Epe.
Procesverloop
Bij besluit van 9 juni 2015 heeft het college een machtiging tot binnentreden in de woningen op de percelen [locatie 1] en [locatie 2], beide te Epe, afgegeven.
Bij besluit van 9 december 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar, voor zover gericht tegen de machtiging tot binnentreden in de woning op het perceel [locatie 1], niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar, voor zover gericht tegen de machtiging tot binnentreden in de woning op het perceel [locatie 2], onder aanvulling van de motivering, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 mei 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 augustus 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. A.A. Robbers, en het college, vertegenwoordigd door A. Oostwoud en H.M. Groen, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] is eigenaar van een recreatiewoning op het perceel [locatie 2] te Epe. Hij staat ingeschreven in de Basisregistratie personen op het perceel [locatie 1] te Epe.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat [appellant] de recreatiewoning in strijd met de ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Wissel en Schaveren" op het perceel rustende bestemming "Recreatie-Recreatiewoning" gebruikt voor permanente bewoning. Het heeft [appellant] bij besluit van 14 oktober 2014 gelast de bewoning van die recreatiewoning te staken en gestaakt te houden. Bij besluit van 12 maart 2015 heeft het college het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. [appellant] heeft tegen dit besluit beroep ingesteld en de voorzieningenrechter van de rechtbank gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 1 mei 2015 heeft de voorzieningenrechter het verzoek van [appellant] toegewezen en de besluiten van 14 oktober 2014 en 12 maart 2015 geschorst totdat uitspraak is gedaan op het beroep van [appellant] tegen het besluit van 12 maart 2015. Bij uitspraak van 18 augustus 2015 heeft de rechtbank het beroep van [appellant] tegen het besluit van 12 maart 2015 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 9 juni 2015 heeft het college de machtiging tot binnentreden in de woningen op de percelen [locatie 1] en de [locatie 2] afgegeven. Op 11 juni 2015 zijn de twee in de machtiging vermelde personen, vergezeld door twee medewerkers van de politie, de beide woningen binnengetreden.
Toepasselijke regelgeving
2. Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de Grondwet is het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner alleen geoorloofd in de gevallen bij of krachtens de wet bepaald, door hen die daartoe bij of krachtens de wet zijn aangewezen.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Algemene wet op het binnentreden (hierna: de Awbi) is degene die bij of krachtens de wet belast is met de opsporing van strafbare feiten of enig ander onderzoek, met de uitvoering van een wettelijk voorschrift of met het toezicht op de naleving daarvan, dan wel een bevoegdheid tot vrijheidsbeneming uitoefent, en uit dien hoofde in een woning binnentreedt, verplicht zich voorafgaand te legitimeren en mededeling te doen van het doel van het binnentreden. Indien twee of meer personen voor hetzelfde doel in een woning binnentreden, rusten deze verplichtingen slechts op degene die bij het binnentreden de leiding heeft.
Ingevolge het vierde lid vraagt de persoon, bedoeld in het eerste lid, die met toestemming van de bewoner wenst binnen te treden, voorafgaand aan het binnentreden diens toestemming. De toestemming moet blijken aan degene die wenst binnen te treden.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, is voor het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner een schriftelijke machtiging vereist.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, is, voor zover de wet niet anders bepaalt, de burgemeester tot het geven van een machtiging tot binnentreden in een woning, gelegen binnen zijn gemeente, voor andere doeleinden dan strafvordering bevoegd.
Ingevolge het derde lid gaat degene die bevoegd is een machtiging te geven daartoe slechts over, indien het doel, waartoe wordt binnengetreden, het binnentreden zonder toestemming van de bewoner redelijkerwijs vereist.
Ingevolge artikel 5:27, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht is voor het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner het bestuursorgaan dat bestuursdwang toepast bevoegd tot het geven van een machtiging als bedoeld in artikel 2 van de Awbi.
De woning op het perceel [locatie 1]
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij geen belang heeft bij de beoordeling van zijn bezwaar tegen het besluit van 9 juni 2015 voor zover dat ziet op de woning op het perceel [locatie 1], nu door [persoon A] toestemming is verleend de woning te betreden en dus van de machtiging geen gebruik is gemaakt. Hij voert daartoe aan dat de toezichthouders aan het eind van de controle alsnog de machtiging hebben getoond aan [persoon B], waaruit kan worden afgeleid dat wel van de machtiging gebruik is gemaakt.
3.1. Uit het verslag van binnentreden van 15 juni 2015 blijkt dat de twee in de machtiging vermelde personen in de woning zijn binnengelaten door [persoon A], de eigenaresse en bewoonster van de woning. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de woning is binnengetreden, nadat toestemming tot binnentreden is gegeven en derhalve zonder dat van de machtiging gebruik is gemaakt. De omstandigheid dat na de controle in de woning een kopie van de machtiging is overhandigd aan [persoon B] laat onverlet dat het binnentreden in de woning met toestemming heeft plaatsgevonden. Voor zover het betoog van [appellant] betrekking heeft op het feitelijk binnentreden, wordt overwogen dat in deze procedure ter toetsing staat of op grond van de op dat moment bekende informatie een bevoegdheid bestond tot het verlenen van de machtiging tot het binnentreden van woning op het perceel [locatie 1]. Gelet op dit toetsingskader staat de feitelijke gang van zaken bij het binnentreden niet ter beoordeling.
Nu de toezichthouders geen gebruik hebben gemaakt van de machtiging, heeft de rechtbank terecht overwogen dat [appellant] geen belang had bij de beoordeling van zijn bezwaar tegen het besluit waarbij de machtiging tot binnentreden in de woning op het perceel [locatie 1] is afgegeven. Het college heeft het tegen dat besluit gerichte bezwaar van [appellant] terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Het betoog faalt.
De woning op het perceel [locatie 2]
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen minder ingrijpende middelen aanwezig waren dan een machtiging tot binnentreden. Hij voert daartoe aan dat nu bij uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 1 mei 2015 het besluit waarbij hem de last onder dwangsom is opgelegd, is geschorst, binnentreden in de woning onrechtmatig was. Hij voert verder aan dat, nu het college zich in de handhavingsprocedure en ook na de uitspraak van 1 mei 2015 steeds op het standpunt heeft gesteld de geconstateerde overtreding voldoende aannemelijk te hebben gemaakt, binnentreding in de woning niet noodzakelijk was. Hij voert tot slot aan dat hem nooit is gevraagd om medewerking te verlenen aan een controle in de recreatiewoning en hij de toezichthouders ook niet uit zichzelf hoefde toe te laten, zodat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet bereid zou zijn geweest om de toezichthouders in de woning toe te laten.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 23 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1412, is het binnentreden van een woning tegen de wil van de bewoners een zeer ingrijpend middel dat alleen kan worden ingezet indien het vermoeden van een illegale situatie voldoende serieus is en het voor de bevestiging van dit vermoeden redelijkerwijs noodzakelijk is dat toegang wordt verkregen tot die woning omdat geen minder ingrijpende middelen aanwezig zijn.
4.2. De voorzieningenrechter is in de uitspraak van 1 mei 2015 tot het oordeel gekomen dat een nader onderzoek naar de feiten aangewezen is. Hij heeft daarbij onder meer in aanmerking genomen dat de controleurs van het college nooit in de recreatiewoning en in de door [appellant] gehuurde ruimte aan de [locatie 1] zijn geweest en dat de controleurs weliswaar de recreatiewoning vele tientallen malen hebben bezocht, maar in de controlerapporten slechts enkele uiterlijke kenmerken zijn opgenomen, waaruit naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet zonder meer kon worden afgeleid dat [appellant] de recreatiewoning permanent bewoont.
4.3. Het college heeft zich in het besluit op bezwaar, onder verwijzing naar het advies van de Commissie voor de Bezwaarschriften van 17 september 2015, op het standpunt gesteld dat, gelet op de uitspraak van de voorzieningenrechter van 1 mei 2015, in het kader van de aanhangige beroepsprocedure met betrekking tot het dwangsombesluit van 14 oktober 2014 nader onderzoek naar de woonsituatie van [appellant] moet worden gedaan. Dit nadere onderzoek kan niet anders gedaan worden dan door het uitvoeren van controles in de woningen op de percelen [locatie 2] en [locatie 1]. Het college heeft zich verder op het standpunt gesteld dat is gebleken dat [appellant] niet bereid is om toezichthouders binnen te laten in de recreatiewoning. Volgens het college zijn er om het vermoeden van overtreding van het bestemmingsplan te kunnen vaststellen geen minder ingrijpende middelen aanwezig dan een machtiging tot het binnentreden.
4.4. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen minder ingrijpende middelen aanwezig waren dan een machtiging tot binnentreden.
Zij heeft daarbij terecht van belang geacht dat het college uit de uitspraak van de voorzieningenrechter van 1 mei 2015 heeft kunnen afleiden dat de voorzieningenrechter in aanmerking heeft genomen dat de controleurs van het college nooit in de recreatiewoning zijn geweest, dat uit de controlerapporten die zijn overgelegd niet zonder meer kan worden afgeleid dat [appellant] de recreatiewoning permanent bewoont, dat een nader onderzoek naar de feiten aangewezen is, ondanks het feit dat er al een uitgebreid onderzoek door het college is gedaan en dat een nader onderzoek naar de feiten niet anders bereikt kon worden dan door het uitvoeren van een controle in de recreatiewoning. De Afdeling overweegt in dit verband dat, nu de toezichthouders al vele controles hebben uitgevoerd vanaf de openbare weg en naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter uit de waargenomen uiterlijke kenmerken die zijn vermeld in de controleformulieren niet zonder meer kon worden afgeleid dat de recreatiewoning permanent werd bewoond, niet valt in te zien dat het nogmaals controleren van de recreatiewoning op dezelfde wijze als eerder was gebeurd als afdoende kon worden beschouwd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de schorsing van de opgelegde last daaraan niet afdoet, nu geen rechtsregel zich ertegen verzet dat een machtiging tot binnentreden wordt afgegeven om bewijs te vergaren ter onderbouwing van een besluit dat is geschorst door de voorzieningenrechter. In de omstandigheid dat het college zich na de uitspraak van de voorzieningenrechter op 1 mei 2015 nog op het standpunt stelde dat het voldoende feiten heeft vastgesteld die het vermoeden rechtvaardigen dat [appellant] de recreatiewoning als hoofdverblijf gebruikt, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor een ander oordeel, nu dit, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, onverlet laat dat het college zijn standpunt nog kan onderbouwen met nader bewijs. De rechtbank heeft voorts niet ten onrechte overwogen dat het college uit de stukken heeft kunnen afleiden dat [appellant] niet bereid was om toezichthouders in de recreatiewoning binnen te laten. Dat hij, naar hij stelt, niet expliciet heeft geweigerd de toezichthouders binnen te laten, doet daar niet aan af.
Het betoog faalt.
Conclusie
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Pieters
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 september 2016
473.