201600313/2/A3.
Datum uitspraak: 16 augustus 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak na vereenvoudigde behandeling (artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Voorburg, gemeente Leidschendam-Voorburg,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 december 2015 in zaak nr. 12/2606 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg.
Procesverloop
Bij besluit van 22 augustus 2011 heeft het college de aanvraag van [appellant] voor een Nederlandse identiteitskaart buiten behandeling gelaten.
Bij besluit van 15 februari 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 december 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Overwegingen
1. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk verklaard omdat hij sinds 10 oktober 2012 over een nationaal paspoort beschikt en daarom geen belang meer heeft bij een oordeel over het buiten behandeling laten van zijn aanvraag van 22 november 2010 voor een Nederlandse identiteitskaart.
2. De aanvraag van [appellant] is buiten behandeling gelaten omdat hij heeft geweigerd zijn vingerafdrukken te verstrekken.
3. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 25 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1413, en hetgeen daarin in overweging 2.1. is overwogen over het kunnen beschikken over een Nederlandse identiteitskaart overweegt de Afdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het hoger beroep van [appellant] niet-ontvankelijk is omdat hij geen belang meer heeft bij een oordeel over de rechtmatigheid van het buiten behandeling laten van zijn aanvraag. Het betoog van [appellant] dat hij nadeel heeft ondervonden ten gevolge van het niet beschikken over een Nederlandse identiteitskaart is in dat licht niet op voorhand onaannemelijk. 4. Onder verwijzing naar voormelde uitspraak van 25 mei 2016 overweegt de Afdeling voorts dat, nu de Paspoortwet ten tijde van de aanvraag van [appellant] de verplichting bevatte tot opname van biometrische gegevens op de chip van de Nederlandse identiteitskaart maar deze inmenging in zoverre zij de vingerafdrukken betrof niet was gerechtvaardigd, de burgemeester de aanvraag ten onrechte buiten behandeling heeft gelaten omdat [appellant] heeft geweigerd zijn vingerafdrukken af te staan.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op hetgeen is overwogen onder 4, het beroep tegen het besluit van 15 februari 2012 van het college alsnog gegrond verklaren. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien. Het primaire besluit van 22 augustus 2011 zal worden herroepen. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De burgemeester dient de aanvraag van [appellant], indien deze nog niet in het bezit is van een Nederlandse identiteitskaart, alsnog in behandeling te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Indien [appellant] inmiddels beschikt over een Nederlandse identiteitskaart dan behoeft geen nieuw besluit op de aanvraag te worden genomen.
6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 december 2015 in zaak nr. 12/2606;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg van 15 februari 2012, kenmerk 644679;
V. herroept het besluit van 22 augustus 2011;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 992,00 (zegge: negenhonderdtweeënnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1488,00 (zegge: viertienhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IX. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 407,00 (zegge: vierhonderdenzeven euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, griffier.
w.g. Van Altena w.g. De Vries
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2016
Tegen deze uitspraak kan verzet worden gedaan bij de Afdeling (artikel 8:55 van de Awb).
- Verzet dient schriftelijk en binnen zes weken na verzending van deze uitspraak te worden gedaan.
- In het verzetschrift moeten de redenen worden vermeld waarom de indiener het niet eens is met de gronden waarop de beslissing is gebaseerd.
- Indien de indiener over het verzet door de Afdeling wenst te worden gehoord, dient dit in het verzetschrift te worden gevraagd. Het horen gebeurt dan uitsluitend over het verzet.
317.