ECLI:NL:RVS:2016:2439

Raad van State

Datum uitspraak
2 september 2016
Publicatiedatum
7 september 2016
Zaaknummer
201602357/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
  • A.B.M. Hent
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel door staatssecretaris

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, die op 15 maart 2016 een aanvraag van een vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had goedgekeurd. De staatssecretaris had op 1 juni 2015 de aanvraag van de vreemdeling afgewezen, waarop de vreemdeling in beroep ging. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het besluit van de staatssecretaris en droeg hem op een nieuw besluit te nemen. De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

In het hoger beroep betoogde de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat hij ondeugdelijk had gemotiveerd dat de verklaringen van de vreemdeling over de achtergrond van een vete ongeloofwaardig waren. De staatssecretaris voerde aan dat de rechtbank niet had onderkend dat het aan de vreemdeling was om haar asielrelaas aannemelijk te maken. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris terecht had betoogd dat de rechtbank niet had onderkend dat de vreemdeling niet voldoende had aangetoond dat haar verklaringen over de vete geloofwaardig waren.

De Afdeling oordeelde dat het hoger beroep gegrond was en vernietigde de uitspraak van de rechtbank. De vreemdeling had niet voldoende onderbouwd dat zij als alleenstaande vrouw bij terugkeer naar Afghanistan te vrezen had, en het beroep werd ongegrond verklaard. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de vreemdeling om haar asielrelaas aannemelijk te maken en de rol van de staatssecretaris in de beoordeling van de geloofwaardigheid van de verklaringen.

Uitspraak

201602357/1/V2.
Datum uitspraak: 2 september 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 15 maart 2016 in zaak nr. 15/12429 in het geding tussen:
[de vreemdeling], mede voor haar minderjarig kind,
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 1 juni 2015 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 15 maart 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M. Babaian, advocaat te 's-Hertogenbosch, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In zijn eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de door de vreemdeling afgelegde verklaringen over het ontstaan en de achtergrond van de vete tussen de commandant en haar schoonfamilie ongeloofwaardig zijn. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank voor dat oordeel ten onrechte van belang heeft geacht dat de vreemdeling, gelet op de ondergeschikte positie van de vrouw binnen het gezin in Afghanistan, haar gebrek aan kennis over de vete niet kan worden tegengeworpen. Door er in dit verband op te wijzen dat hij, gelet op Werkinstructie 2014/10 (hierna: WI 2014/10), bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van een asielrelaas rekening moet houden met 'verschonende omstandigheden' die een bepaald gebrek in die geloofwaardigheid kunnen verklaren, zoals leeftijd, opleidingsniveau en interculturele barrières, heeft de rechtbank volgens de staatssecretaris niet onderkend dat deze instructie aan de bewijslastverdeling niet afdoet. Het is aan de vreemdeling haar asielrelaas aannemelijk te maken en daarin is zij niet geslaagd, aldus de staatssecretaris.
1.1. De staatssecretaris betoogt terecht dat met WI 2014/10, waarin de op 1 januari 2015 geïntroduceerde integrale geloofwaardigheidsbeoordeling nader is uitgewerkt, geen wijziging in de bewijslastverdeling is beoogd (uitspraak van de Afdeling van 9 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1203). Dat volgens WI 2014/10 bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van een door een vreemdeling aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd asielrelaas rekening moet worden gehouden met vorenbedoelde 'verschonende omstandigheden', laat dan ook onverlet dat het aan de vreemdeling is dat relaas aannemelijk te maken.
1.2. De staatssecretaris betoogt eveneens terecht dat het rapport van het nader gehoor geen aanleiding geeft ervan uit te gaan dat, zoals de vreemdeling heeft gesteld, haar ondergeschikte positie binnen het Afghaanse gezin maakt dat zij over het ontstaan en de achtergrond van de vete niet meer informatie kon krijgen. Zoals de staatssecretaris in zijn besluit heeft uiteengezet, is de vreemdeling immers - naar blijkt uit haar verklaringen tijdens dat gehoor - niet terughoudend geweest in het stellen van vragen aan haar echtgenoot. Zo heeft zij hem gevraagd waarom hij is weggegaan en heeft hij die vraag ook beantwoord. In aansluiting hierop heeft de staatssecretaris, gezien de door de vreemdeling gestelde gevolgen van de vete voor haar persoonlijke leven, niet ten onrechte ongerijmd geacht dat zij haar echtgenoot door haar ondergeschikte positie geen vragen mocht of durfde te stellen en daarom niet weet hoe de problemen tussen de commandant en haar schoonfamilie zijn ontstaan en wat deze problemen inhielden. De staatssecretaris betoogt terecht dat van de vreemdeling, die naar eigen zeggen haar land van herkomst heeft verlaten als gevolg van de problemen die de gestelde vete haar en haar zoon hebben gebracht, verwacht mocht worden dat zij daarover meer kon verklaren en dat hij deugdelijk heeft gemotiveerd dat, nu zij dat niet heeft gedaan, haar verklaringen over het ontstaan en de achtergrond van de vete ongeloofwaardig zijn.
De eerste grief slaagt.
2. In zijn tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij in strijd met WI 2014/10 de geloofwaardigheid van de door de vreemdeling gestelde door haar, als gevolg van de vete, ondervonden problemen niet op zichzelf heeft beoordeeld. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank eraan is voorbijgegaan dat hij deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij geen geloof hecht aan die gestelde problemen. Voorts betoogt de staatssecretaris dat het, nu het gestelde verband tussen de vete en de problemen niet aanwezig kan worden geacht, voor hem niet mogelijk was de geloofwaardigheid van de problemen anders te beoordelen dan hij heeft gedaan. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank blijk gegeven van een onjuiste lezing van WI 2014/10.
2.1. Volgens WI 2014/10 betekent de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling niet dat de ongeloofwaardigheid van één relevant element van het asielrelaas automatisch doorwerkt naar andere elementen. Ook als sprake is van een ongeloofwaardig geachte gebeurtenis die het beginpunt vormt van een verhaallijn, is het bij de beoordeling van de opvolgende gebeurtenissen van belang dat niet wordt volstaan met een verwijzing naar de ongeloofwaardigheid van de eerste gebeurtenis. Ook die opvolgende gebeurtenissen moeten zoveel mogelijk op hun eigen merites worden beoordeeld, zo staat in WI 2014/10.
2.2. Door te overwegen zoals zij heeft gedaan, heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van de gestelde door de vreemdeling, als gevolg van de vete, ondervonden problemen niet heeft volstaan met een enkele verwijzing naar zijn standpunt dat hij haar verklaringen over het ontstaan en de achtergrond van de vete ongeloofwaardig acht. Behalve dat de vreemdeling er niet in is geslaagd de achtergrond van de problemen tussen de commandant en haar schoonfamilie inzichtelijk te maken, heeft de staatssecretaris van belang geacht dat de vreemdeling persoonlijk geen problemen heeft ondervonden van de zijde van de commandant, dat haar problemen zijn gelegen in de angst waarin zij leeft, dat het angstgevoel dat zij stelt te hebben louter op veronderstellingen en vermoedens berust en dat zij, hoewel de problemen met de commandant blijkens haar verklaringen aanleiding zijn geweest haar land van herkomst te verlaten, hierover geen gedetailleerde verklaringen kan afleggen. Anders dan waarvan de rechtbank is uitgegaan, heeft de staatssecretaris hiermee de geloofwaardigheid van de gestelde problemen als gevolg van de vete beoordeeld overeenkomstig het vermelde in WI 2014/10, zoals hiervoor onder 2.1 weergegeven, en heeft hij zijn standpunt dat die problemen ongeloofwaardig zijn deugdelijk gemotiveerd.
Ook de tweede grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.
4. De vreemdeling betoogt dat zij als alleenstaande vrouw bij terugkeer naar Afghanistan te vrezen heeft en dat de staatssecretaris haar om die reden een verblijfsvergunning had moeten verlenen. Met hetgeen de vreemdeling daartoe aanvoert - dat de staatssecretaris, door zich op het standpunt te stellen dat zij niet als alleenstaand kan worden aangemerkt, eraan voorbij is gegaan dat door haar huwelijk de gezinsband met haar moeder en broer is verbroken en dat zij heeft uitgelegd waarom zij evenmin bij haar zus en zwager kan verblijven - heeft de vreemdeling het besluit, waarin de staatssecretaris reeds op dit betoog is ingegaan, niet gemotiveerd betwist. In het besluit staat immers dat de vreemdeling weliswaar heeft gesteld dat de gezinsband met haar moeder en broer is verbroken, maar dat uit haar verklaringen blijkt dat zij haar tot aan haar vertrek altijd hebben gesteund zodat niet valt in te zien dat zij bij eventuele terugkeer niet opnieuw op hen kan terugvallen en dat het aangevoerde over haar verblijf bij haar zus en zwager geen nieuwe informatie betreft zodat hetgeen in het voornemen staat gehandhaafd blijft. Hetgeen de vreemdeling in beroep aanvoert, biedt dan ook geen grond voor vernietiging van het besluit in zoverre.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 15 maart 2016 in zaak nr. 15/12429;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Klinkers, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Klinkers
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 september 2016
549.