201505699/1/A3.
Datum uitspraak: 7 september 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A], wonend te Vlissingen, en [appellant B], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 9 juni 2015 in zaak nr. 14/6046 in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B]
en
het college van burgemeester en wethouders van Vlissingen.
Procesverloop
Bij besluit van 7 januari 2014 heeft het college de aanvraag van [appellant A] en [appellant B] voor een splitsingsvergunning ingewilligd en daarbij medegedeeld dat zij een bedrag van € 12.500,- aan financiële compensatie zijn verschuldigd.
Bij besluit van 28 augustus 2014 heeft het college het door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 9 juni 2015 heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 28 augustus 2014 vernietigd, het bezwaar ongegrond verklaard en bepaald dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 april 2016, waar [appellant A] en [appellant B], bijgestaan door mr. M.M. Breukers, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, en het college, vertegenwoordigd door I.A. Dekker, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant A] en [appellant B] zijn eigenaar van het pand aan de [locatie] in Vlissingen. Bij brief van 6 november 2013 hebben zij bij het college een aanvraag voor een splitsingsvergunning ingediend, omdat zij dit pand willen splitsen. Het college heeft vastgesteld dat het pand na splitsing voor verhuur ter bewoning beschikbaar blijft. Het college heeft de splitsingsvergunning verleend en heeft daarbij medegedeeld dat [appellant A] en [appellant B] een bedrag van € 12.500,- aan financiële compensatie zijn verschuldigd. [appellant A] en [appellant B] kunnen zich niet vinden in deze compensatieverplichting, onder meer omdat volgens hen hiervoor geen wettelijke grondslag bestaat.
2. Het geschil beperkt zich in hoger beroep tot de vraag of het college deze compensatieverplichting als voorwaarde aan de splitsingsvergunning mocht verbinden.
3. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen grond bestaat om de in artikel 2.2.10. van de Huisvestingsverordening 2013 van de gemeente Vlissingen opgenomen compensatieverplichting onverbindend te achten. Zij voeren daartoe aan dat de rechtbank er ten onrechte van uit is gegaan dat artikel 34, tweede lid, aanhef en onder a, van de Huisvestingswet, waarin een van de gronden voor het verbinden van voorwaarden aan een splitsingsvergunning is opgenomen, ziet op het belang van de woonruimtevoorraad. Volgens [appellant A] en [appellant B] ziet deze bepaling uitsluitend op de samenstelling van de woonruimtevoorraad. Dat is iets anders dan het belang van de woonruimtevoorraad. Deze bepaling kan volgens hen niet als grondslag dienen voor het verbinden van een financiële voorwaarde aan de splitsingsvergunning, omdat de compensatieverplichting gericht is op het op peil houden van de voorzieningen en niet valt in te zien dat dit iets te maken heeft met de samenstelling van de woonruimtevoorraad. [appellant A] en [appellant B] voeren daarnaast aan dat de rechtbank in het dwingendrechtelijke karakter van artikel 2.2.10. van de Huisvestingsverordening ten onrechte geen grond heeft gezien deze bepaling onverbindend te achten. Volgens hen brengt het dwingendrechtelijke karakter van de bepaling mee dat op voorhand is geconcludeerd dat het verlenen van de vergunning de leefbaarheid ter plaatse negatief beïnvloedt, terwijl de leefbaarheid van de omgeving niet per definitie in het geding is. Daarvoor zijn nader onderzoek en een belangenafweging vereist hetgeen door het dwingendrechtelijke karakter van de bepaling niet mogelijk is. Bovendien valt volgens hen niet in te zien hoe de hoogte van de compensatieverplichting eveneens op voorhand vast kan staan. Ook daarvoor zijn nader onderzoek en een belangenafweging vereist, aldus [appellant A] en [appellant B].
3.1. Ingevolge artikel 33, eerste lid, van de Huisvestingswet, zoals deze gold ten tijde van belang, is het verboden een recht op een gebouw dat behoort tot een door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening daartoe aangewezen categorie, zonder vergunning van burgemeester en wethouders te splitsen in appartementsrechten als bedoeld in artikel 106, eerste en vierde lid, van Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek, indien een of meer appartementsrechten de bevoegdheid omvatten tot het gebruik van een of meer gedeelten van het gebouw als woonruimte. Ingevolge artikel 34, eerste lid, bepaalt de gemeenteraad in de huisvestingsverordening ten minste:
a. de gronden die tot weigering van een vergunning als bedoeld in artikel 33 kunnen leiden;
b. de categorieën van gevallen waarin de beslissing op de aanvraag om een vergunning door burgemeester en wethouders wordt aangehouden;
c. de voorwaarden en voorschriften die burgemeester en wethouders aan de vergunning kunnen verbinden. Ingevolge het tweede lid kunnen de gronden en regels, bedoeld in het eerste lid, slechts betrekking hebben op:
a. de samenstelling van de woonruimtevoorraad;
b. het voorkomen van belemmering van stadsvernieuwing;
c. het voorkomen van splitsing van rechten op gebouwen waarvan de toestand uit oogpunt van indeling of staat van onderhoud zich geheel of ten dele tegen splitsing in appartementsrechten of de verlening van deelnemings- of lidmaatschapsrechten verzet. Ingevolge het derde lid kunnen bij algemene maatregel van bestuur met betrekking tot de toepassing van het eerste lid nadere regels worden gesteld. Ingevolge artikel 12, eerste lid, aanhef en onder d, van het Huisvestingsbesluit, zoals dit gold ten tijde van belang, kan in de huisvestingsverordening worden bepaald dat een splitsingsvergunning kan worden geweigerd indien het belang dat de vergunningaanvrager bij splitsing heeft, niet opweegt tegen het belang van het behoud van de woonruimtevoorraad binnen de gemeente als geheel dan wel een deel daarvan, voor zover die woonruimtevoorraad voor verhuur is bestemd. Ingevolge artikel 2.2.1., van de Huisvestingsverordening 2013 van de gemeente Vlissingen, is het bepaalde in hoofdstuk 2.2. van toepassing op alle bestaande gebouwen die woonruimte bevatten in de gemeente Vlissingen. Ingevolge artikel 2.2.2., eerste lid, is het verboden een recht op een gebouw dat behoort tot het in artikel 2.2.1. aangewezen werkingsgebied, met het oog op het behoud van de samenstelling van de woonruimtevoorraad en al dan niet voor verhuur bestemd, dan wel voor verhuur of verkoop zal worden bestemd, zonder vergunning van het college te splitsen in appartementsrechten als bedoeld in artikel 106, eerste en vierde lid, boek 5 van het Burgerlijk Wetboek, indien één of meer appartementsrechten bevoegdheid omvatten tot het gebruik van één of meer gedeelten van het gebouw als woonruimten. Ingevolge artikel 2.2.4., eerste lid, aanhef en onder 1, weigert het college de splitsingsvergunning met het oog op de woonruimtevoorraad indien het belang dat de aanvrager heeft bij splitsing niet opweegt tegen het belang van het behoud van de woonruimtevoorraad. Ingevolge artikel 2.2.10., eerste lid, wordt bij het verlenen van een splitsingsvergunning een bedrag aan compensatie in rekening gebracht voor bovenwijkse voorzieningen. Ingevolge het tweede lid bedraagt de compensatie € 12.500,- per toegevoegde woning.
3.2. Uit het hiervoor weergegeven wettelijk kader volgt dat de gemeenteraad in de huisvestingsverordening ten minste de voorwaarden en voorschriften dient te bepalen die het college aan de vergunning kan verbinden. Deze voorwaarden en voorschriften kunnen uitsluitend betrekking hebben op de in artikel 34, tweede lid, van de Huisvestingswet genoemde belangen, waaronder de samenstelling van de woonruimtevoorraad.
Van deze bevoegdheid heeft de gemeenteraad van Vlissingen gebruik gemaakt door in artikel 2.2.10. van de Huisvestingsverordening als voorwaarde op te nemen dat bij verlening van een splitsingsvergunning een financiële compensatie van € 12.500,- per toegevoegde woning in rekening wordt gebracht.
3.3. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat, anders dan [appellant A] en [appellant B] betogen, artikel 34, tweede lid, aanhef en onder a, van de Huisvestingswet als grondslag kan dienen voor het verbinden van een financiële voorwaarde aan de splitsingsvergunning. Daartoe overweegt de Afdeling dat de Huisvestingswet mede beoogt de leefbaarheid te beschermen door zodanige regulering van de samenstelling van de woonruimtevoorraad, dat de negatieve effecten op de omgeving door het op een bepaalde wijze bewonen van een woning worden beperkt. Vergelijk de uitspraak van 22 november 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AZ2803, waarin de Afdeling in het kader van een weigering tot verlening van een omzettingsvergunning aldus heeft geoordeeld. Ook de Huisvestingsverordening beoogt de leefbaarheid te beschermen nu in artikel 2.2.4, eerste lid, aanhef en onder 1, is bepaald dat het college de splitsingsvergunning met het oog op de woonruimtevoorraad weigert indien het belang dat de aanvrager heeft bij splitsing niet opweegt tegen het belang van het behoud van de woonruimtevoorraad. De rechtbank heeft terecht het betoog van het college gevolgd dat splitsing van woonruimte de leefbaarheid raakt, doordat een zelfstandige woning aan de woningvoorraad wordt toegevoegd en daardoor de druk op de in de omgeving aanwezige voorzieningen, zoals parkeervoorzieningen, riolering, infrastructuur en openbaar groen toeneemt. Derhalve is het belang van de leefbaarheid gediend met de verplichting tot financiële compensatie, omdat deze financiële compensatie nodig kan zijn met het oog op het behoud van de kwaliteit van die voorzieningen.
3.4. Over het aangevoerde dat het dwingendrechtelijke karakter van artikel 2.2.10. van de Huisvestingsverordening nader onderzoek en een belangenafweging niet mogelijk maakt en dit artikel om die reden onverbindend moet worden geacht, wordt als volgt overwogen. In artikel 2.2.4. van de Huisvestingsverordening zijn de weigeringsgronden vermeld voor het weigeren van een splitsingsvergunning. Daarin is opgenomen dat het college de splitsingsvergunning weigert met het oog op de woonruimtevoorraad indien het belang dat de aanvrager heeft bij splitsing niet opweegt tegen het belang van het behoud van de woonruimtevoorraad. Anders dan [appellant A] en [appellant B] betogen, dwingt de Huisvestingsverordening het college derhalve om te onderzoeken en af te wegen of met het stellen van een financiële voorwaarde het belang van het behoud van de woonruimtevoorraad voldoende is gediend, alvorens het tot verlening van een splitsingsvergunning onder de voorwaarde van financiële compensatie kan overgaan. Derhalve biedt het aangevoerde geen grond om artikel 2.2.10. van de Huisvestingsverordening onverbindend te achten.
Dat in dat artikel is gekozen voor een vast bedrag aan financiële compensatie maakt dat niet anders. Daartoe is van belang dat het college gemotiveerd en onbetwist heeft gesteld dat de omvang van de financiële compensatie is gebaseerd op de noodzakelijke kosten voor het op peil houden van het voorzieningenniveau van de gemeente Vlissingen als geheel, waarbij het bedrag is vastgesteld aan de hand van de aan algemene kencijfers en ervaringen ontleende kosten van behoud van gemeentelijke voorzieningen. Deze kosten hebben, zoals ook ter zitting bij de Afdeling is toegelicht, onder meer betrekking op parkeervoorzieningen, riolering, infrastructuur en openbaar groen. De gemeente kan daarbij in redelijkheid kiezen voor een forfaitair bedrag, nu de omvang van het huishouden en de mate waarin de leefbaarheid wordt beïnvloed door de toegevoegde woning niet van tevoren vaststaan. Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient voor zover aangevallen te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. De Vries
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 september 2016
582-818.