201504987/1/A1.
Datum uitspraak: 7 september 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], wonend te Arnhem,
2. het college van burgemeester en wethouders van Arnhem,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 9 juni 2015 in zaak nr. 14/8652 in het geding tussen:
[appellant sub 1]
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 23 juni 2014 heeft het college besloten tot invordering bij [appellant sub 1] van een verbeurde dwangsom van € 7.500,00.
Bij besluit van 14 november 2014 heeft het college het door [appellant sub 1] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 juni 2015 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant sub 1] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het college en [appellant sub 1] hebben een verweerschrift ingediend.
Het college heeft nadere stukken overgelegd.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 juni 2016, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. J.G. Woolderink-Tjallingi, advocaat te Arnhem, en het college, vertegenwoordigd door G. Weenink, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het college heeft [appellant sub 1] bij besluit van 9 januari 2014 onder oplegging van een dwangsom van € 7.500,00 ineens, gelast om binnen acht weken na verzending van dat besluit het gebruik van het perceel [locatie] te Arnhem (hierna: het perceel) voor de opslag van bouwmaterialen en bouwafval te staken en gestaakt te houden.
2. In het verslag van een op 10 april 2014 door twee toezichthouders van de gemeente uitgevoerde inspectie van het perceel is onder meer opgenomen dat de toezichthouders hebben geconstateerd dat in de achtertuin van het perceel bouwmateriaal, voornamelijk steigermateriaal, is opgeslagen. Bij het verslag zijn vier foto's gevoegd waarop de achtertuin en diverse daarin aanwezige materialen zichtbaar zijn. Het college heeft daarop per brief van 23 april 2014 aan [appellant sub 1] meegedeeld dat het heeft geconstateerd dat de bij besluit van 9 januari 2014 opgelegde last is overtreden. In het besluit van 23 juni 2014, dat bij besluit van 14 november 2014 in stand is gelaten, heeft het college vervolgens besloten tot invordering van een verbeurde dwangsom van € 7.500,00.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat [appellant sub 1] de aan hem opgelegde last heeft overtreden en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn om van invordering af te zien en heeft het beroep van [appellant sub 1] tegen het besluit van 14 november 2014 ongegrond verklaard. [appellant sub 1] is het met die uitspraak niet eens en heeft hoger beroep ingesteld. Het college heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
3. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college het bezwaar tegen het invorderingsbesluit van 23 juni 2014 gelijktijdig had moeten behandelen met het bezwaar tegen het besluit van 9 januari 2014 tot oplegging van de last onder dwangsom. Omdat de rechtbank terecht heeft overwogen dat [appellant sub 1] op 29 april 2014 een bezwaarschrift heeft ingediend tegen het besluit van 9 januari 2014 had het college de bezwaren tegen het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom en het bezwaar tegen de invorderingsbeschikking ingevolge artikel 5:39 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) gelijktijdig moeten behandelen, aldus [appellant sub 1].
Het college betoogt in incidenteel hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de brief van [appellant sub 1] van 29 april 2014 gelet op de tekst daarvan als een bezwaarschrift tegen het besluit van het college van 9 januari 2014 tot oplegging van de last onder dwangsom moet worden aangemerkt.
3.1. Ingevolge artikel 5:39, eerste lid, heeft het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de last onder dwangsom mede betrekking op een beschikking die strekt tot invordering van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.
Ingevolge artikel 6:4, eerste lid, van de Awb geschiedt het maken van bezwaar door het indienen van een bezwaarschrift bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen.
Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, wordt het bezwaar- of beroepschrift ondertekend en bevat het ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van het besluit waartegen het bezwaar of beroep is gericht;
d. de gronden van het bezwaar of beroep.
Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt.
Ingevolge artikel 6:11 blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
3.2. [appellant sub 1] heeft bij brief van 29 april 2014 aan de Omgevingsdienst Regio Arnhem een reactie gegeven op de inspectie van 10 april 2014 en de brief van het college van 23 april 2014. In de brief is onder meer opgenomen: "Op 10 april 2014 zijn de heren [persoon A] en [persoon B] bij mij aan de deur geweest. (…) Daarom ben ik het ook niet eens met die dwangsom. Waarop deze is gebaseerd. Want als de brief daar duidelijker over was geweest had dit niet hoeven te gebeuren. En was alles meteen geregeld. En opgelost. En dat bedrag van de dwangsom hebben we niet, want ook al zijn we nog steeds hardwerkende mensen moeten we ook iedere eurocent omdraaien om te kunnen overleven, dit zijn in mijn ogen geen normale bedragen."
3.3. De brief van 29 april 2014 bevat de naam en het adres van [appellant sub 1], een dagtekening en de vermelding van het gemeentelijke zaaknummer en het kenmerk van de brief van het college van 23 april 2014 waarin is geconstateerd dat de op 9 januari 2014 opgelegde last is overtreden. Gelet op de in voormelde brief gebezigde bewoordingen had het voor college duidelijk moeten zijn dat de brief ook was gericht tegen de inhoud van het besluit van 9 januari 2014 dat daarin als 'de eerdere brief' en 'de brief' wordt aangeduid. De brief van 29 april 2014 bevat immers een voldoende omschrijving van dat besluit. Nu in de brief van 29 april 2014 onder meer gronden worden aangevoerd tegen de onduidelijkheid van de last en de hoogte van de dwangsom voldoet de brief ook op dat punt aan de in artikel 6:5, eerste lid, van de Awb opgenomen minimumeisen die worden gesteld aan een bezwaarschrift. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat uit de tekst van de brief van 29 april 2014 volgt dat deze brief mede moet worden aangemerkt als een bezwaarschrift tegen het besluit van 9 januari 2014, zij het dat dit bezwaarschrift buiten de bezwaartermijn is ingediend.
3.4. Het ontbreken van een rechtsmiddelverwijzing bij een besluit of uitspraak leidt in beginsel tot verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding, mits de belanghebbende daarop een beroep doet en stelt dat de termijnoverschrijding daarvan het gevolg is. Dit lijdt uitzondering indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat belanghebbende wist dat hij binnen een bepaalde termijn bezwaar moest maken dan wel beroep of hoger beroep moest instellen. Ter zitting van de Afdeling is vastgesteld dat onder het besluit van 9 januari 2014 ten onrechte geen bezwaarclausule is opgenomen. In zijn bij de rechtbank ingediende beroepschrift heeft [appellant sub 1] aangegeven dat de termijnoverschrijding het gevolg is van het ontbreken van de bezwaarclausule en dat hij eerst 14 juli 2014 een advocaat heeft gezocht. Nu [appellant sub 1] daarmee ten tijde van de indiening van de brief van 29 april 2014 nog niet was voorzien van professionele rechtsbijstand en ook overigens geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat redelijkerwijs kan worden aangenomen dat hij wist dat hij binnen een bepaalde termijn bezwaar moest maken en hij binnen twee weken na ontvangst van de brief van 23 april 2014 alsnog bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 9 januari 2014, is het bezwaar tegen het besluit van 9 januari 2014 verschoonbaar te laat ingediend. Het college heeft ten onrechte niet op dit bezwaar beslist.
3.5. In het besluit van 23 juni 2014 is het college overgegaan tot invordering van de dwangsom. [appellant sub 1] heeft tegen dat besluit op 31 juli 2014 bezwaar gemaakt. Ingevolge artikel 5:39, eerste lid, van de Awb had het bezwaar van [appellant sub 1] tegen de oplegging van de last onder dwangsom echter mede betrekking op het bezwaar tegen het invorderingsbesluit, nu [appellant sub 1] dit invorderingsbesluit betwist. Het stond het college daarom niet vrij separaat te beslissen op het bezwaar tegen het invorderingsbesluit. Gelet op artikel 5:39, eerste lid, van de Awb had het college de bezwaren van [appellant sub 1] tegen de last en tegen het invorderingsbesluit gelijktijdig moeten behandelen in het kader van de behandeling van het bezwaar tegen het besluit van 9 januari 2014. De rechtbank heeft dat niet onderkend.
Het incidenteel hoger beroep van het college is ongegrond. Het hoger beroep van [appellant sub 1] is gegrond. Hetgeen [appellant sub 1] voor het overige heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking.
4. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 14 november 2014 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met 5:39, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking. Het voorgaande betekent dat het college een besluit moet nemen op het door [appellant sub 1] gemaakte bezwaar tegen de besluiten van 9 januari 2014 en 23 juni 2014.
5. Het college dient ten aanzien van [appellant sub 1] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 1] gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 9 juni 2015 in zaak nr. 14/8652;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Arnhem van 14 november 2014, kenmerk 2014.0.107.237;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Arnhem tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het bezwaar, beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.531,30 (zegge: vijftienhonderdeenendertig euro en dertig cent), waarvan € 1.488,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Arnhem aan [appellant sub 1] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 413,00 (zegge: vierhonderddertien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. J.W. van de Gronden en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Pieters
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 september 2016
724.