ECLI:NL:RVS:2016:2418

Raad van State

Datum uitspraak
7 september 2016
Publicatiedatum
7 september 2016
Zaaknummer
201601497/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.M.H. Hoogvliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen sluiting bedrijfspand op basis van Opiumwet na aantreffen hennepkwekerij

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante sub 1] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 19 januari 2016 het besluit van de burgemeester van Amsterdam om het bedrijfspand van [appellante sub 1] te sluiten, heeft vernietigd. De burgemeester had op 15 juli 2014, op basis van artikel 13b van de Opiumwet, de onmiddellijke sluiting van het pand bevolen na het aantreffen van een hennepkwekerij met 1395 hennepplanten. De rechtbank oordeelde dat de burgemeester niet voldoende rekening had gehouden met de bezwaren van [appellante sub 1], die stelde dat de hennepkwekerij inmiddels was verwijderd en dat zij het pand opnieuw had verhuurd. De burgemeester had het besluit van 16 maart 2015, waarin het bezwaar van [appellante sub 1] ongegrond werd verklaard, gehandhaafd. In hoger beroep heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de zaak behandeld op 15 augustus 2016. De Afdeling oordeelde dat de burgemeester bevoegd was om het pand te sluiten, ongeacht de verwijtbaarheid van [appellante sub 1]. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de burgemeester het verslag van een gesprek met [appellante sub 1] niet had betrokken, maar de Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank, omdat de rechtsgevolgen van het besluit in stand bleven. Het hoger beroep van [appellante sub 1] werd ongegrond verklaard, en het incidenteel hoger beroep van de burgemeester werd niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

201601497/1/A3.
Datum uitspraak: 7 september 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellante sub 1], wonend te [woonplaats],
2. de burgemeester van Amsterdam,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 januari 2016 in zaak nr. 15/2650 in het geding tussen:
[appellante sub 1]
en
de burgemeester.
Procesverloop
Bij besluit van 15 juli 2014 heeft de burgemeester op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet de onmiddellijke sluiting voor onbepaalde tijd bevolen van het bedrijfspand aan de [locatie] te Amsterdam.
Bij besluit van 16 maart 2015 heeft de burgemeester het daartegen door [appellante sub 1] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 januari 2016 heeft de rechtbank het daartegen door [appellante sub 1] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 16 maart 2015 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante sub 1] hoger beroep ingesteld. De burgemeester heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend. [appellante sub 1] heeft een zienswijze naar voren gebracht.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 augustus 2016, waar [appellante sub 1] en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. A.J. Wildschut en mr. R. van der Linden, werkzaam bij de gemeente Amsterdam, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellante sub 1] is eigenaar en verhuurder van het bedrijfspand. Op 23 april 2014 heeft de politie bij een in dat pand verricht onderzoek een hennepkwekerij en 1395 hennepplanten aangetroffen. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een op 31 mei 2014 door een hoofdagent van Politie Eenheid Amsterdam op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal, dat op die dag ook aan de burgemeester is vrijgegeven. De burgemeester heeft op grond van dat proces-verbaal bij het besluit van 15 juli 2014 de onmiddellijke sluiting van het bedrijfspand voor onbepaalde tijd bevolen. De burgemeester heeft het bevel op verzoek van [appellante sub 1] per 26 september 2014 opgeheven. Bij het besluit van 16 maart 2015 heeft de burgemeester het besluit van 15 juli 2014 gehandhaafd, voor de motivering waarvan hij heeft verwezen naar een advies van de bezwaarschriftencommissie van 11 maart 2015. [appellante sub 1] is van mening dat de burgemeester ten onrechte de sluiting heeft bevolen, omdat de politie de hennepkwekerij al had verwijderd, de bij die kwekerij betrokken huurder na de ontdekking ervan is vertrokken en zij het pand per 1 juni 2014 aan een nieuwe huurder had verhuurd. De burgemeester heeft volgens haar geen rekening gehouden met haar belangen.
2. [appellante sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van 16 maart 2015 in stand blijven. Hiertoe voert zij aan dat de rechtbank heeft miskend dat de burgemeester geen rekening heeft gehouden met haar bezwaren, omdat hij het verslag van een met haar gevoerd gesprek over de heropening van het pand niet bij zijn besluitvorming heeft betrokken. De burgemeester heeft het bedrijfspand voorts ten onrechte als een woning aangemerkt en er geen rekening mee gehouden dat de situatie ten tijde van het bevel tot sluiting genormaliseerd was, [appellante sub 1] het pand opnieuw had verhuurd en zij door de sluiting schade heeft geleden. Haar kan voorts niet worden verweten dat zij de huurder die de hennepkwekerij heeft opgezet niet heeft gecontroleerd, aldus [appellante sub 1].
2.1. Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
Hennep staat op lijst II.
2.2. Zoals toegelicht ter zitting van de Afdeling hanteert de burgemeester de vaste bestuurspraktijk om bij de aanwezigheid van een handelshoeveelheid drugs, hetgeen bij meer dan vijf hennepplanten het geval is, verstoring van de openbare orde als een gegeven te beschouwen. De burgemeester acht zich dan bevoegd om artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet toe te passen. Het is daarbij niet relevant of de eigenaar van dat pand een verwijt kan worden gemaakt. De onmiddellijke sluiting van het desbetreffende pand is gericht op herstel van de openbare orde. Het zichtbaar sluiten van een pand dient om de ongewenste situatie ten aanzien van de openbare orde in en rondom het pand te beëindigen, de loop uit het gebied te halen en een signaal af te geven zodat duidelijk wordt dat het ongeoorloofd is dat een pand als locatie dient om drugs te verbouwen of te verkopen.
Deze vaste bestuurspraktijk blijkt uit het advies van de bezwaarschriftencommissie van 11 maart 2015 en de Notitie inzake het sluitings- en heropeningsbeleid met betrekking tot artikel 13b van de Opiumwet en artikel 2.7 van de Algemene Plaatselijke Verordening. Die notitie bevat het sluitings- en heropeningsbeleid van publiekstoegankelijke inrichtingen. De burgemeester past die notitie analoog toe bij de sluiting en heropening van bedrijfspanden.
2.3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de burgemeester ten onrechte het door [appellante sub 1] bedoelde verslag niet bij zijn beoordeling heeft betrokken, haar beroep daarom gegrond verklaard en het besluit van 16 maart 2015 vernietigd. Hetgeen [appellante sub 1] in hoger beroep over dat verslag aanvoert, kan niet tot een verdergaande vernietiging van dat besluit leiden en behoeft daarom geen bespreking.
2.4. De burgemeester heeft het pand van [appellante sub 1] in het besluit van 15 juli 2014 niet als woning, maar als bedrijfspand aangemerkt. Hoewel de bezwaarschriftencommissie het in haar advies van 11 maart 2015 een aantal keren over een woning heeft, wordt in dat advies ook vermeld dat het gaat om een bedrijfspand. Het betreft een kennelijke verschrijving.
In zoverre faalt het betoog.
2.5. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2081), is voor het ontstaan van de bevoegdheid om op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet bestuursdwang toe te passen niet vereist dat daadwerkelijk drugs zijn verhandeld, maar volgt uit het woord "daartoe" in deze bepaling dat de enkele aanwezigheid van een handelshoeveelheid drugs bestemd voor verkoop, aflevering of verstrekking de bevoegdheid tot sluiting verschaft. Verwijtbaarheid van [appellante sub 1] was derhalve niet relevant voor het ontstaan van de bevoegdheid van de burgemeester tot sluiting van het bedrijfspand. Uit het besluit van 15 juli 2014 blijkt dat de burgemeester de op 2 juli 2014 in een telefonisch zienswijzegesprek door [appellante sub 1] afgelegde verklaring dat de hennepkwekerij door de politie is verwijderd bij zijn besluitvorming heeft betrokken. In het advies van 11 maart 2015 heeft de bezwaarschriftencommissie voorts erkend dat [appellante sub 1] een zwaarwegend belang heeft om het pand te kunnen gebruiken. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de burgemeester het belang van [appellante sub 1] had moeten laten prevaleren boven het met onmiddellijke sluiting gediende belang van de openbare orde. Niet in geschil is dat in het pand van [appellante sub 1] een hennepkwekerij en een handelshoeveelheid hennepplanten zijn aangetroffen. Het tijdsverloop tussen de ontdekking van de hennepkwekerij en de sluiting is voorts niet onredelijk lang. De rechtbank heeft in dit verband terecht verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 23 september 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2986), waarin een tijdsverloop van meer dan vier maanden niet onredelijk lang werd geacht.
In zoverre faalt het betoog evenzeer.
3. Het hoger beroep van [appellante sub 1] is ongegrond.
4. Het incidenteel hoger beroep van de burgemeester is gericht tegen het hiervoor in 2.3 weergegeven oordeel van de rechtbank, de gegrondverklaring van het beroep op grond van dat oordeel en de vernietiging van het besluit van 16 maart 2015. Omdat de rechtbank heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, heeft de burgemeester geen belang bij de beoordeling van zijn incidenteel hoger beroep. De door de burgemeester ter zitting van de Afdeling geuite wens om een antwoord op de voorgelegde rechtsvraag te krijgen, is niet een zodanig belang.
5. Het incidenteel hoger beroep van de burgemeester is niet-ontvankelijk.
6. De uitspraak van de rechtbank, voor zover door [appellante sub 1] aangevallen, moet worden bevestigd.
7. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van [appellante sub 1] ongegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep van de burgemeester van Amsterdam niet-ontvankelijk;
III. bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover door [appellante sub 1] aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, griffier.
w.g. Hoogvliet w.g. Hartsuiker
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 september 2016
620.