ECLI:NL:RVS:2016:2417

Raad van State

Datum uitspraak
7 september 2016
Publicatiedatum
7 september 2016
Zaaknummer
201600198/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.M.H. Hoogvliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurtoeslag en terugvordering door de Belastingdienst/Toeslagen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 10 december 2015 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. De Belastingdienst/Toeslagen had op 11 oktober 2013 de huurtoeslag van [appellant] over 2011 definitief vastgesteld op nihil en € 1.778,00 aan teveel betaalde voorschotten teruggevorderd. Dit besluit was gebaseerd op het gezamenlijk toetsingsinkomen van [appellant] en een medebewoner, dat te hoog was om in aanmerking te komen voor huurtoeslag. Na bezwaar van [appellant] werd de huurtoeslag herzien en vastgesteld op € 215,00, maar de rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst/Toeslagen de rekenhuur terecht had gewijzigd naar de door de huurcommissie bepaalde maximale huurprijs.

In hoger beroep betoogt [appellant] dat de Belastingdienst/Toeslagen het vertrouwensbeginsel en rechtszekerheidsbeginsel heeft geschonden, en dat hij onvoldoende is geïnformeerd over de gevolgen van het onderzoek van de huurcommissie. Hij stelt ook dat de huurcommissie niet bevoegd was om de zelfstandigheid van de huurwoning te controleren en dat het besluit van 15 augustus 2014 in strijd is met de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat de Belastingdienst/Toeslagen bevoegd was om de huurprijs te hanteren die de voorzitter van de huurcommissie redelijk achtte. De Afdeling bevestigt dat het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt, omdat aan de verlening van een voorschot geen gerechtvaardigd vertrouwen kan worden ontleend. Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt, omdat [appellant] geen vergelijkbare gevallen heeft aangedragen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en het hoger beroep van [appellant] wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

201600198/1/A2.
Datum uitspraak: 7 september 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 december 2015 in zaak nr. 15/2477 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 11 oktober 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag van [appellant] over 2011 definitief vastgesteld op nihil en € 1.778,00 aan teveel betaalde voorschotten teruggevorderd.
Bij besluit van 30 juni 2014, aangevuld bij besluit van 15 augustus 2014 (hierna tezamen en in enkelvoud: het besluit van 15 augustus 2014), heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 11 oktober 2013 herroepen en de huurtoeslag over 2011 definitief vastgesteld op € 215,00.
Bij uitspraak van 10 december 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juni 2016, waar [appellant] en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, aldaar werkzaam, zijn verschenen.
Overwegingen
Aanleiding
1. [appellant] huurt een studio op een zolder in het centrum van Amsterdam, waarvoor hij voorschotten huurtoeslag van de Belastingdienst/Toeslagen heeft ontvangen. Het voorschot over 2011 heeft de Belastingdienst/Toeslagen berekend op basis van een geschat jaarinkomen van [appellant] en een rekenhuur van € 473,00 per maand. Bij de definitieve vaststelling van de huurtoeslag over 2011 heeft de Belastingdienst/Toeslagen naast het jaarinkomen van [appellant] ook het jaarinkomen van een medebewoner in aanmerking genomen. Omdat het gezamenlijk toetsingsinkomen over dat jaar te hoog was om in aanmerking te komen voor huurtoeslag, heeft de Belastingdienst/Toeslagen de definitieve huurtoeslag van [appellant] over 2011 bij besluit van 11 oktober 2013 vastgesteld op nihil en de teveel betaalde voorschotten over dat jaar teruggevorderd.
Naar aanleiding van het tegen dit besluit gemaakte bezwaar van [appellant] heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurcommissie ingeschakeld. Op basis van een onderzoek ter plaatse, heeft de voorzitter van de huurcommissie op 13 mei 2014 een verklaring verstrekt dat de woning van [appellant] zelfstandige woonruimte betreft en dat de maximale huurprijs voor die woning per 1 januari 2011 € 230,12 per maand bedraagt.
Aan de hand van die huurprijs, die lager is dan de huurprijs die bij de voorschotten tot uitgangspunt is genomen, heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag over 2011 opnieuw berekend en bij het besluit van 15 augustus 2014 definitief vastgesteld op een bedrag van € 215,00. Daarbij is de dienst aan het bezwaar van [appellant] tegemoetgekomen in die zin dat de dienst alleen het inkomen van [appellant] in aanmerking heeft genomen.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen de rekenhuur van [appellant] over 2011 terecht heeft gewijzigd naar de door de huurcommissie bepaalde maximale huurprijs.
Hogerberoepsgronden
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen het vertrouwensbeginsel en rechtszekerheidsbeginsel heeft geschonden en onzorgvuldig is geweest. Hij voert hiertoe aan dat hem huurtoeslag is toegekend en dat de Belastingdienst/Toeslagen de redelijkheid van de huurprijs eerst jaren na die toekenning heeft getoetst. Volgens [appellant] gaven de gronden in bezwaar hiertoe ook geen aanleiding. [appellant] voert tevens aan dat hij onvoldoende is geïnformeerd, nu de Belastingdienst/Toeslagen hem niet heeft bericht dat het onderzoek van de huurcommissie zou kunnen leiden tot toepassing van een lagere rekenhuur met terugwerkende kracht. [appellant] betoogt voorts dat de huurcommissie niet tot taak heeft de zelfstandigheid van een huurwoning te controleren, de Belastingdienst/Toeslagen de huurcommissie dus ten onrechte heeft ingeschakeld en het besluit van 15 augustus 2014 derhalve in strijd met het in artikel 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) neergelegde verbod van détournement de pouvoir is genomen. Verder voert [appellant] aan dat hij jarenlang de huurprijs heeft betaald waarop het voorschot huurtoeslag was gebaseerd en de wet hem geen mogelijkheid biedt om het verschil tussen de werkelijk in 2011 door hem betaalde huurprijs en de redelijk te achten huurprijs op de verhuurder te verhalen. Volgens [appellant] leidt het besluit op bezwaar voor hem dus tot een onevenredig nadeel. Tot slot betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld, nu voor vergelijkbare woonruimte in het centrum van Amsterdam huurprijzen worden betaald die vergelijkbaar zijn met de huurprijs die [appellant] heeft betaald.
Beoordeling van de hogerberoepsgronden
2.1. De wetsartikelen die in deze zaak van belang zijn, zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 27 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR3197), vloeit uit het bepaalde in artikel 16, eerste lid, gelezen in samenhang met het derde en vierde lid, van de Awir voort, dat aan verlening van een voorschot geen gerechtvaardigd vertrouwen kan worden ontleend dat een aanspraak op toeslag bestaat die met dat voorschot overeenkomt. Een voorschot heeft immers een voorlopig karakter. Het voorschot kan ingevolge artikel 24, tweede en derde lid, van de Awir worden verrekend met de tegemoetkoming, wat tot een terugvordering kan leiden. [appellant] moest er dus rekening mee houden dat controle achteraf door de Belastingdienst/Toeslagen van de door [appellant] verstrekte gegevens, waaronder de rekenhuur, tot een lagere tegemoetkoming kon leiden. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt derhalve.
2.3. De Afdeling heeft eerder overwogen (uitspraak van 1 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1484) dat, gelet op de rechtszekerheid en het wettelijke systeem, de bevoegdheid van de Belastingdienst/Toeslagen om een voorschot te herzien of een toeslag definitief vast te stellen op een lager bedrag dan het laatste aan de aanvrager verstrekte voorschot, vijf jaar na de laatste dag van het berekeningsjaar waarop de toeslag betrekking heeft, vervalt. In dit geval is ten tijde van het besluit van 11 oktober 2013 geen vijf jaar verstreken sinds het einde van het berekeningsjaar 2011. Dit tijdsverloop maakt dan ook niet dat de Belastingdienst/Toeslagen geen gebruik kon maken van genoemde bevoegdheid om de toeslag lager vast te stellen. Dat [appellant] deze termijn van vijf jaar te lang acht, geeft geen aanleiding tot een ander oordeel.
2.4. Gelet op artikel 5, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag (hierna: de Wht) en artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte (hierna: Uhw), is de Belastingdienst/Toeslagen bevoegd de voorzitter van de huurcommissie te verzoeken om een verklaring over de redelijk te achten huurprijs en over de juistheid van andere gegevens betreffende de woonruimte waarvoor een aanvraag om een huurtoeslag is ingediend, waaronder de zelfstandigheid van die woonruimte. Gelet op artikel 5, tweede lid, van de Wht, is de Belastingdienst/Toeslagen voorts bevoegd bij het vaststellen van de rekenhuur af te wijken van de tussen de huurder en de verhuurder overeengekomen huurprijs en in plaats daarvan de maximale huurprijs, zoals vastgesteld door de voorzitter van de huurcommissie, te hanteren. Het beroep op schending van artikel 3:3 van de Awb faalt dus eveneens. Ook het betoog van [appellant] dat uit de website van de Belastingdienst/Toeslagen niet blijkt van voormelde afwijkingsmogelijkheid en dat de dienst hem ook niet op andere wijze daarover heeft geïnformeerd, faalt, reeds omdat deze afwijkingsmogelijkheid uit de Wht volgt.
2.5. Voorts betoogt [appellant] tevergeefs dat de Belastingdienst/Toeslagen hem niet heeft geïnformeerd dat het onderzoek van de huurcommissie gevolgen kon hebben voor de rekenhuur. Bij brief van 17 maart 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het bezoek van de huurcommissie aangekondigd, waarbij de dienst [appellant] naar aanleiding van zijn bezwaar heeft bericht, dat de dienst twijfels heeft over de redelijkheid van de huurprijs en daarom de huurcommissie heeft verzocht hiernaar onderzoek te doen. Daarbij is [appellant] bericht, met een verwijzing voor verdere informatie naar de website van de huurcommissie, dat het onderzoek zal leiden tot een verklaring over de huurprijs die gevolgen kan hebben voor de berekening van zijn huurtoeslag.
2.6. Dat [appellant] in bezwaar niet de rekenhuur naar voren heeft gebracht, zoals hij aanvoert, betekent niet dat de Belastingdienst/Toeslagen dit niet bij het besluit op bezwaar mocht betrekken. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 augustus 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB2506), is de bezwaarprocedure bedoeld voor een volledige heroverweging die niet is gebonden aan argumenten of omstandigheden die in het bezwaarschrift aan de orde zijn gesteld.
2.7. De omstandigheid dat [appellant] de tussen hem en de verhuurder overeengekomen huurprijs in 2011 heeft betaald, maakt niet, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, dat de Belastingdienst/Toeslagen bij de vaststelling van de definitieve huurtoeslag over dat jaar geen lagere rekenhuur mocht hanteren dan die waarop de voorschotten huurtoeslag zijn gebaseerd. Gelet op artikel 249 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 11, eerste lid, van de Uhw had [appellant] de huurcommissie kunnen verzoeken uitspraak te doen over de redelijkheid van de overeengekomen huurprijs. Dat [appellant] van deze mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt, komt voor zijn rekening.
2.8. Voor het oordeel dat [appellant] door het besluit van 15 augustus 2014 tot vaststelling van de huurtoeslag over 2011 op een bedrag van € 215,00 onevenredig nadeel lijdt, bestaan voorts geen aanknopingspunten.
2.9. Voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel moet een rechtens vergelijkbaar geval worden genoemd, dat de Belastingdienst/Toeslagen ongelijk heeft behandeld. Zo’n geval heeft [appellant] niet naar voren gebracht. Nu hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat gelijke gevallen ongelijk zijn behandeld, faalt zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel.
Conclusie
2.10. Gelet op het voorgaande, was de Belastingdienst/Toeslagen bij de definitieve vaststelling van de huurtoeslag over 2011 bevoegd de huurprijs te hanteren die de voorzitter van de huurcommissie redelijk heeft geacht. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen in strijd met de rechtszekerheid, het vertrouwensbeginsel of het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld, dan wel onzorgvuldig is geweest. Ook zijn er geen aanknopingspunten om te oordelen dat het besluit van 15 augustus 2014 is genomen in strijd met het in artikel 3:3 van de Awb neergelegde verbod van détournement de pouvoir.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
5. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A. de Vlieger-Mandour, griffier.
w.g. Hoogvliet w.g. De Vlieger-Mandour
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 september 2016
615.
BIJLAGE
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir), verleent de Belastingdienst/Toeslagen, indien de tegemoetkoming naar verwachting niet binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag zal worden toegekend, de belanghebbende een voorschot tot het bedrag waarop de tegemoetkoming vermoedelijk zal worden vastgesteld.
Ingevolge het vierde lid kan de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot herzien.
Ingevolge het vijfde lid kan een herziening van een voorschot leiden tot een terug te vorderen bedrag.
Ingevolge artikel 24, tweede lid, worden voorschotten, indien deze zijn verleend, verrekend met de tegemoetkoming.
Ingevolge het derde lid kan de in het tweede lid bedoelde verrekening leiden tot een terug te vorderen bedrag.
Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag (hierna ook: Wht), zoals deze bepaling gold ten tijde van belang, is op deze wet de Awir, met uitzondering van artikel 6, eerste en tweede lid, van toepassing.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, wordt in de Wht en de bepalingen die daarop berusten, onder rekenhuur verstaan, de huurprijs die de huurder per maand is verschuldigd, of, als dat lager is dan de huurprijs, een bedrag dat gelijk is aan de maximale huurprijsgrens, bedoeld in de krachtens de artikelen 10, eerste lid, en 12, tweede lid, van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte (hierna: Uhw) daarover gestelde regels, vermeerderd met een bedrag voor door de huurder verschuldigde servicekosten.
Ingevolge het tweede lid kan bij de toepassing van het eerste lid het in de aanhef van dat lid laatstbedoelde bedrag slechts in plaats van de verschuldigde huurprijs in aanmerking worden genomen nadat, op verzoek van de Belastingdienst/Toeslagen, de huurcommissie, dan wel de voorzitter van de huurcommissie, aan de Belastingdienst/Toeslagen en aan de huurder advies heeft uitgebracht, dan wel een verklaring heeft verstrekt, over de redelijk te achten huurprijs.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de Uhw, zoals deze bepaling gold ten tijde van belang, heeft de voorzitter van de huurcommissie tot taak in de gevallen van een verzoek van de Belastingdienst/Toeslagen als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de Wht, binnen zes weken een verklaring te verstrekken omtrent de redelijkheid van de huurprijs en de juistheid van andere gegevens betreffende de woonruimte waarvoor een aanvraag om een huurtoeslag is ingediend, een en ander voor zover van belang voor de toepassing van genoemde wet.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gegeven voor de waardering van de kwaliteit van een woonruimte, van de redelijkheid van de huurprijs en van wijziging daarvan.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, doet de huurcommissie, in geval van een verzoek als bedoeld in artikel 7:249 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), uitspraak omtrent de redelijkheid van de overeengekomen huurprijs. Als een dergelijk verzoek wordt mede aangemerkt een verzoek ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, indien een aanvraag om een huurtoeslag voor de desbetreffende woonruimte is ingediend binnen de in artikel 249 van Boek 7 van het BW bedoelde termijn en indien en zodra de voorzitter van de huurcommissie op dat verzoek een verklaring heeft afgegeven waaruit blijkt dat de overeengekomen huurprijs hoger is dan de bij de desbetreffende woonruimte behorende maximale huurprijsgrens.
Ingevolge het tweede lid toetst de huurcommissie in dat geval de redelijkheid van de overeengekomen huurprijs aan de krachtens artikel 10, eerste lid, gegeven regels.
Ingevolge het derde lid vermeldt de huurcommissie, indien zij de overeengekomen huurprijs niet redelijk acht, in haar uitspraak de huurprijs die zij redelijk acht.
Ingevolge het vijfde lid beoordeelt de huurcommissie de kwaliteit van de woonruimte en de redelijkheid van de huurprijs naar de toestand op de datum van ingang van de huurovereenkomst.
Ingevolge artikel 249 van Boek 7 van het BW kan de huurder tot uiterlijk zes maanden na het tijdstip waarop een door hem met betrekking tot die woonruimte voor de eerste maal aangegane huurovereenkomst is ingegaan, de huurcommissie verzoeken uitspraak te doen over de redelijkheid van de overeengekomen huurprijs.