201508781/1/V6.
Datum uitspraak: 7 september 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], handelend onder de naam [restaurant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 19 november 2015 in zaak nr. 15/2806 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Procesverloop
Bij besluit van 16 maart 2015 heeft de minister [appellant] een boete opgelegd van € 6.000,00 wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluit van 5 juni 2015 heeft de minister het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 november 2015 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 augustus 2016, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. G.A.A.M. Zwagemakers, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, is verschenen.
Overwegingen
1. Op dit geding is de Wav van toepassing zoals deze wet luidde tot 1 juli 2015.
2. Het door een arbeidsinspecteur van de Inspectie SZW op ambtsbelofte opgemaakte boeterapport van 17 december 2014 (hierna: het boeterapport) houdt in dat een vreemdeling van Chinese nationaliteit (hierna: de vreemdeling) in de periode van 23 tot en met 26 september 2014 in de keuken van het door [appellant] gedreven restaurant arbeid heeft verricht, zonder dat het UWV Werkbedrijf daarvoor een tewerkstellingsvergunning heeft verleend.
[appellant] heeft in beroep toegelicht dat hij eerder wel beschikte over een tewerkstellingsvergunning voor de vreemdeling in de functie frituurkok. Uit de overgelegde tewerkstellingsvergunning blijkt dat deze geldig was van 1 september 2012 tot 1 maart 2014. Verder blijkt uit het besluit van 5 juni 2015 dat bij besluit van 6 november 2014 aan de vreemdeling een gecombineerde vergunning voor verblijf en arbeid (hierna: gvva) is verleend met een geldigheidsduur van 17 november 2014 tot 17 november 2015.
3. Het betoog van [appellant] dat uit het boeterapport niet blijkt dat de procedure die heeft geleid tot verlening van voormelde gvva reeds liep ten tijde van de aan [appellant] tegengeworpen overtreding, faalt. Op p. 2 van het boeterapport staat immers dat uit een telefoongesprek tussen een ambtenaar van de Nationale Politie en de Vreemdelingenpolitie is gebleken dat de vreemdeling in procedure was voor een verblijfsvergunning en in Nederland mocht verblijven in afwachting van een beslissing.
4. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de minister bij het vaststellen van de hoogte van de boete geen op de zaak toegespitste belangenafweging heeft gemaakt, faalt evenzeer. Uit het besluit van 5 juni 2015 blijkt dat de minister de omstandigheden van dit geval heeft meegewogen en heeft beoordeeld of de boete, gelet op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan [appellant] valt te verwijten, evenredig is.
5. Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de boete niet in stand kan blijven, omdat de minister de uitkomst van de onder 3 bedoelde, verblijfsrechtelijke procedure had moeten afwachten alvorens een boete op te leggen, faalt ook dat betoog. De minister heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellant] de uitkomst van die procedure had moeten afwachten alvorens de vreemdeling arbeid te laten verrichten in zijn restaurant. Nu [appellant] dat niet heeft gedaan, maar de vreemdeling heeft laten werken zonder over de vereiste tewerkstellingsvergunning te beschikken, heeft hij artikel 2, eerste lid, van de Wav overtreden. De minister was dan ook bevoegd [appellant] wegens deze overtreding te beboeten en was niet gehouden om, alvorens van deze bevoegdheid gebruik te maken, de uitkomst van de verblijfsrechtelijke procedure af te wachten.
6. Het betoog van [appellant] dat de boete moet worden gematigd, faalt reeds omdat hij niet heeft gemotiveerd op grond van welke feiten en omstandigheden matiging is aangewezen.
7. Onder verwijzing naar de op 15 juli 2016 in werking getreden Beleidsregel boeteoplegging Wav 2016 (Stcrt. 2016, nr. 37043), heeft de minister zich ter zitting van de Afdeling op het standpunt gesteld dat moet worden uitgegaan van een boetenormbedrag van € 4.000,00 en heeft hij de Afdeling verzocht de boete op dat bedrag vast te stellen. Gelet hierop zal de Afdeling het hoger beroep gegrond verklaren.
8. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 5 juni 2015 gegrond verklaren, dat besluit vernietigen en het besluit van 16 maart 2015 herroepen. De Afdeling zal zelf in de zaak voorzien door, gelet op hetgeen in 7 is overwogen, de opgelegde boete vast te stellen op € 4.000,00 en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
9. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken. De gemachtigde van [appellant], [gemachtigde], wordt niet aangemerkt als een beroepsmatig rechtsbijstandverlener. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1638) is voor het beroepsmatig verlenen van rechtsbijstand van belang dat deze werkzaamheden een vast onderdeel vormen van een duurzame, op het vergaren van een inkomen gerichte taakuitoefening. Om voor een proceskostenvergoeding in aanmerking te komen, dient degene die als derde beroepsmatig rechtsbijstand verleent ook voldoende deskundig te zijn. Daartoe dient hij over enige juridische scholing te beschikken. Bij de beoordeling daarvan kunnen onder meer de door hem ingediende processtukken worden betrokken. Uit de processtukken blijkt dat [gemachtigde] werkzaam is bij een administratie- en belastingadviesbureau. Niet is gebleken dat het beroepsmatig verlenen van rechtsbijstand een vast onderdeel is van zijn taakuitoefening. Gelet op de inhoud van de processtukken en nu niet is gebleken dat [gemachtigde] enige juridische scholing heeft genoten, beschikt hij evenmin over de vereiste deskundigheid. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 19 november 2015 in zaak nr. 15/2806;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 5 juni 2015, kenmerk WBJA/JA-WAV/1.2015.0621.001/BOB;
V. herroept het besluit van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 16 maart 2015, kenmerk 071405970/03;
VI. bepaalt dat de aan [appellant] opgelegde boete wordt vastgesteld op een bedrag van € 4.000,00 (zegge: vierduizend euro);
VII. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VIII. gelast dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 746,00 (zegge: zevenhonderdzesenveertig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.V.T.K. Oei, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Oei
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 september 2016
670.