201500276/2/R2.
Datum uitspraak: 3 februari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Groenekan, gemeente De Bilt,
appellanten,
en
de raad van de gemeente De Bilt,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 30 oktober 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Prinsenlaan 80 Groenekan 2014" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juni 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. W. van Galen, advocaat te Utrecht, en de raad, vertegenwoordigd door mr. J.S. Makhan-Idu en ing. B.M. van den Haak, zijn verschenen. Tevens is Het Koningsbed B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. P. van den Berg, advocaat te Utrecht, gehoord.
Bij tussenuitspraak van 5 augustus 2015, in zaak nr. 201500276/1/R2, heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen zestien weken na verzending van deze tussenuitspraak het daarin omschreven gebrek in het besluit van 30 oktober 2014 te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.
Bij brief van 9 november 2015 heeft de raad medegedeeld dat hij op
29 oktober 2015 een nieuw besluit heeft genomen naar aanleiding van de tussenuitspraak.
[appellant] heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, zijn zienswijze over de wijze waarop het gebrek is hersteld naar voren gebracht.
De Afdeling heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft. Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak onder 10.3 overwogen dat het bestreden besluit van 30 oktober 2014 in strijd is met artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro), omdat in de planregels geen voorwaardelijke verplichting was opgenomen. Die voorwaardelijke verplichting had moeten strekken tot het inrichten van het plangebied in overeenstemming met het natuurontwikkelingsplan en de ruimtelijke randvoorwaarden, omdat de raad inrichting van het plangebied in overeenstemming met die twee documenten noodzakelijk vindt voor de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het in het plan voorziene conferentiehotel. Naar het oordeel van de Afdeling was dit in het bij het besluit van 30 oktober 2014 vastgestelde plan onvoldoende verzekerd.
2. Gelet op hetgeen is overwogen in de tussenuitspraak is het beroep van [appellant] tegen het besluit van 30 oktober 2014 gegrond. Het besluit van 30 oktober 2014 dient te worden vernietigd.
3. Bij de tussenuitspraak heeft de Afdeling de raad opgedragen voornoemd gebrek in het besluit van 30 oktober 2014 binnen zestien weken na verzending van de tussenuitspraak te herstellen door dat besluit te wijzigen met inachtneming van hetgeen in de tussenuitspraak onder 10.3 is overwogen.
4. Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft de raad bij besluit van 29 oktober 2015 het besluit van 30 oktober 2014 gedeeltelijk gewijzigd door in het plan aanvullende planregels op te nemen.
Het besluit van 29 oktober 2015 is ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) mede onderwerp van het geding.
5. [appellant] kan zich niet met het besluit van 29 oktober 2015 verenigen. Daartoe voert hij aan dat met dat besluit het in het besluit van 30 oktober 2014 geconstateerde gebrek niet wordt hersteld. In dit verband betoogt [appellant] dat de naar aanleiding van de tussenuitspraak in de planregels opgenomen voorwaardelijke verplichting ten onrechte is gekoppeld aan het in gebruik nemen van gronden en bouwwerken met de bestemming "Natuur" en niet aan het in het gebruik nemen van gronden en bouwwerken met de bestemming "Recreatie - Conferentiehotel". Daarmee is onvoldoende verzekerd dat het plangebied in overeenstemming met het natuurontwikkelingsplan en de ruimtelijke randvoorwaarden zal worden ingericht, aldus [appellant].
Voorts betoogt [appellant] dat de naar aanleiding van de tussenuitspraak in het plan opgenomen voorwaardelijke verplichting ten onrechte alleen ziet op het natuurontwikkelingsplan en niet op de ruimtelijke randvoorwaarden, terwijl volgens de raad het plangebied in overeenstemming met beide documenten moet worden ingericht.
Tot slot voert [appellant] aan dat onvoldoende duidelijk is welke natuurontwikkelingsmaatregelen nu precies moeten worden gerealiseerd om tot een goede landschappelijke inpassing te komen. Het natuurontwikkelingsplan is volgens hem te onbepaald en biedt nog te veel ruimte voor verschillende uitleg.
5.1. Met het besluit van 29 oktober 2015 is aan de planregels artikel 4, lid 4.4, toegevoegd. Dit artikeldeel behoort tot het gedeelte van de planregels dat ziet op de bestemming "Natuur" en luidt als volgt:
a. Tot een met de bestemming strijdig gebruik wordt in elk geval gerekend het gebruik van en het in gebruik laten nemen van gronden en bouwwerken overeenkomstig de in lid 4.1 opgenomen bestemmingsomschrijving zonder de aanleg en instandhouding van de natuurontwikkelingsmaatregelen conform het in bijlage 3 van de planregels opgenomen Natuurontwikkelingsplan 2014, teneinde te komen tot een goede landschappelijke inpassing.
b. In afwijking van het bepaalde onder a, mogen gronden en bouwwerken overeenkomstig de in lid 4.1 opgenomen bestemmingsomschrijving worden gebruikt onder de voorwaarde dat binnen een jaar na het tijdstip van het onherroepelijk inwerking treden van het bestemmingsplan uitvoering is gegeven aan de aanleg en in standhoudhouding van de natuurontwikkelingsmaatregelen conform het in bijlage 3 van de planregels opgenomen Natuurontwikkelingsplan 2014, teneinde te komen tot een goede landschappelijke inpassing.
c. Binnen twee jaren na het geheel onherroepelijk in werking treden van het bestemmingsplan dienen de gronden te zijn ingericht en ingericht te blijven conform het in bijlage 3 van de planregels opgenomen Natuurontwikkelingsplan 2014.
Ingevolge lid 4.1 zijn de voor "Natuur" aangewezen gronden bestemd voor: behoud en bescherming van landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarden, dagrecreatie, ecologische voorzieningen, inclusief bijbehorende toegangswegen, -paden en verblijfsgebied, groenvoorzieningen, bermen en waterlopen. In dat artikeldeel zijn voorts enige ruimtelijke kenmerken opgenomen die worden begrepen onder het doel "behoud en bescherming van landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarden", waaronder behoud en bescherming van de openheid.
5.2. De Afdeling moet aan de hand van de door [appellant] ingediende zienswijze beoordelen of de raad het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek heeft hersteld. Dat gebrek hield in dat in de planregels een voorwaardelijke verplichting ontbrak, strekkende tot het inrichten van het plangebied in overeenstemming met het natuurontwikkelingsplan en de ruimtelijke randvoorwaarden, nu de raad dat noodzakelijk acht voor de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het met het plan toegestane conferentiehotel.
[appellant] heeft tegen het herstelbesluit aangevoerd dat het natuurontwikkelingsplan niet duidelijk genoeg is over de maatregelen die moeten worden gerealiseerd. Deze beroepsgrond gaat de reikwijdte van het door de Afdeling geconstateerde gebrek en de naar aanleiding daarvan geboden herstelmogelijkheid te buiten. Voorts betreft dit een beroepsgrond die [appellant] reeds tegen het besluit van 30 oktober 2014 had kunnen aanvoeren, hetgeen hij heeft nagelaten. Gelet hierop komt de Afdeling niet toe aan inhoudelijke bespreking hiervan.
Voorts heeft [appellant] aangevoerd dat met de bij het besluit van 29 oktober 2015 in de planregels opgenomen voorwaardelijke verplichting het door de Afdeling in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek in het besluit van 30 oktober 2014 onvolledig en onjuist is hersteld. In dit verband heeft hij erop gewezen dat die voorwaardelijke verplichting alleen is gekoppeld aan het gebruik van de gronden met de bestemming "Natuur". De Afdeling overweegt dat [appellant] terecht opmerkt dat in artikel 4, lid 4.4, onder a en b, van de planregels voorwaardelijke verplichtingen zijn opgenomen voor het gebruik van gronden met de bestemming "Natuur". Anders dan hij stelt is daarmee echter niet toegestaan het conferentiehotel te realiseren zonder uitvoering van het natuurontwikkelingsplan. Met de verplichtingen van artikel 4, lid 4.4, is immers verzekerd dat de gronden met de bestemming "Natuur" bij elk gebruik in overeenstemming met de bestemmingsomschrijving worden ingericht met inachtneming van het natuurontwikkelingsplan, waarmee onder meer de openheid van het landschap wordt behouden. Aan deze verplichtingen moet worden voldaan, onafhankelijk van het gebruik van de mogelijkheid om op de gronden met de bestemming "Recreatie - Conferentiehotel" een conferentiehotel te realiseren. Dat betekent dat het conferentiehotel niet kan worden gerealiseerd zonder dat de gronden met de bestemming "Natuur" worden ingericht in overeenstemming met het natuurontwikkelingsplan. Voor het oordeel dat het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek niet op juiste wijze is hersteld, omdat in de bij het herstelbesluit geïntroduceerde voorwaardelijke verplichting geen expliciete relatie is gelegd met de bestemming "Recreatie - Conferentiehotel", ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding.
Tot slot heeft [appellant] erop gewezen dat de voorwaardelijke verplichting alleen ziet op het natuurontwikkelingsplan en niet op de ruimtelijke randvoorwaarden. Dat standpunt van [appellant] is juist. In de tussenuitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat het besluit van 30 oktober 2014 gebrekkig was, omdat geen voorwaardelijke verplichting was opgenomen strekkende tot het inrichten van het plangebied in overeenstemming met zowel het natuurontwikkelingsplan als met de ruimtelijke randvoorwaarden, terwijl de raad inrichting van het plangebied in overeenstemming met die documenten noodzakelijk vond voor de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de voorziene ontwikkelingen. In de voorwaardelijke verplichting die met het herstelbesluit is geïntroduceerd wordt alleen verwezen naar het natuurontwikkelingsplan en niet naar de ruimtelijke randvoorwaarden.
Gelet op het voorgaande heeft de raad niet voorzien in een voorwaardelijke verplichting waarmee is verzekerd dat bij realisering van het conferentiehotel ook tot een inrichting van het plangebied in overeenstemming met het natuurontwikkelingsplan en de ruimtelijke randvoorwaarden zal worden overgegaan. De Afdeling komt dan ook tot het oordeel dat de raad met het besluit van 29 oktober 2015 het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek niet heeft hersteld.
6. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het besluit van 29 oktober 2015 is genomen in strijd met artikel 3.1 van de Wro. Het beroep van [appellant] is gegrond, zodat het besluit van 29 oktober 2015 dient te worden vernietigd.
Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3. van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.
Proceskosten
7. De raad dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep tegen het besluit van 30 oktober 2014 en het beroep tegen het besluit van 29 oktober 2015 gegrond;
II. vernietigt de besluiten van 30 oktober 2014 en 29 oktober 2015;
III. draagt de raad van de gemeente De Bilt op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel II wordt verwerkt op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;
IV. veroordeelt de raad van de gemeente De Bilt tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1240,00 (zegge: twaalfhonderdveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan de één bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
V. gelast dat de raad van de gemeente De Bilt aan [appellanten] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 167,00 (zegge: honderdzevenenzestig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan de één bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. E. Helder en mr. R. Uylenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. G. Klapwijk, griffier.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Klapwijk
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2016
726.