ECLI:NL:RVS:2016:2396

Raad van State

Datum uitspraak
7 september 2016
Publicatiedatum
7 september 2016
Zaaknummer
201601289/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om tegemoetkoming in planschade met betrekking tot de bouw van een biomassavergistingsinstallatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten [appellant A] en [appellant B] tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die op 7 januari 2016 een eerdere beslissing van het college van burgemeester en wethouders van Oss heeft vernietigd. Het college had op 13 september 2011 een verzoek van appellanten om een tegemoetkoming in planschade afgewezen. De rechtbank oordeelde dat het college ten onrechte had geoordeeld dat de geurhinder en het risico op verspreiding van dierziekten geen planologisch nadeel vormden. De rechtbank heeft het college opgedragen om een nieuwe beslissing te nemen, waarbij het college aan appellanten een tegemoetkoming in planschade van € 4.340,00 moest betalen, vermeerderd met wettelijke rente. Appellanten zijn het niet eens met de hoogte van de tegemoetkoming en hebben hoger beroep ingesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 2 augustus 2016 behandeld. De Afdeling oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de geurhinder niet voldoende is meegewogen en dat de taxatie van de planschade op goede gronden is uitgevoerd. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

201601289/1/A2.
Datum uitspraak: 7 september 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend te Oijen, gemeente Oss (hierna samen en in enkelvoud: [appellant]),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 7 januari 2016, gerectificeerd bij uitspraak van 29 februari 2016, in zaak nr. 14/695 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Oss.
Procesverloop
Bij besluit van 13 september 2011 heeft het college een verzoek van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.
Bij besluit van 8 januari 2014 heeft het college opnieuw beslist op het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar, dat bezwaar gegrond verklaard en hem een tegemoetkoming in planschade toegekend van € 3.500,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 9 november 2010.
Bij uitspraak van 7 januari 2016, gerectificeerd bij uitspraak van 29 februari 2016, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 8 januari 2014 vernietigd, het besluit van 13 september 2011 herroepen, bepaald dat het college aan [appellant] een tegemoetkoming in planschade betaalt van € 4.340,00, vermeerderd met de wettelijke rente, en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 augustus 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. G.H. Blom, werkzaam bij Achmea Rechtsbijstand, en door P.J.M. Ceelen, en het college, vertegenwoordigd door ir. A. Straathof, werkzaam bij gemeente, zijn verschenen. Tevens is daar verschenen de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Agrosaar America B.V., vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en [gemachtigde].
Overwegingen
Het verzoek
1. [appellant] is sinds 8 april 1991 eigenaar van het perceel en de daarop gelegen agrarische bedrijfsgebouwen en woning aan de [locatie 1] in Oijen (hierna: het perceel). Hij exploiteert daar een melkveehouderij. [appellant] heeft op 9 november 2010 een verzoek om een tegemoetkoming in planschade ingediend waarin hij stelt schade te lijden ten gevolge van het besluit van 22 juli 2004, gewijzigd bij besluit van 16 januari 2007, waarbij krachtens artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling is verleend van het bestemmingsplan "Buitengebied" voor de bouw van een biomassavergistingsinstallatie aan de [locatie 2] in Oijen. De installatie is ten zuidwesten van het perceel gelegen op een afstand van ongeveer 150 m van de bedrijfsbebouwing op het perceel. Tussen het perceel en de installatie zijn de Parallelweg en open agrarische gronden gelegen. De biomassavergistingsinstallatie bestaat uit vijf silo’s en een bedrijfsgebouw op een perceel van ongeveer 75 bij 180 m.
2. Het geschil gaat over de hoogte van de aan [appellant] toegekende tegemoetkoming in planschade. De rechtbank heeft bepaald dat het college aan [appellant] een tegemoetkoming van € 4.340,00 betaalt. [appellant] is van opvatting dat hem een hoger bedrag dient te worden toegekend wegens de geurhinder en het risico op verspreiding van dierziekten. Verder is volgens hem de taxatie gebaseerd op een onjuiste objectafbakening.
Hierna wordt eerst de procedure tot aan het hoger beroep weergegeven (3-7), waarna de gronden van hoger beroep worden besproken (8-11).
De eerdere besluitvorming en procedure bij de rechtbank
3. Bij besluit van 13 september 2011 heeft het college het verzoek van [appellant] afgewezen. Het college heeft hieraan een advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ) van juli 2011 ten grondslag gelegd. De SAOZ heeft geconcludeerd dat de planologische wijziging heeft geleid tot een planologisch nadeel voor [appellant]. Zij heeft de waardevermindering van het object getaxeerd op € 5.000,00. Uitgaande van het forfait van 2% van de waarde van het object voor de planologische wijziging, zijnde een bedrag van € 6.500,00, heeft de SAOZ geconcludeerd dat de schade geheel voor rekening van [appellant] kan worden gelaten wegens het normaal maatschappelijk risico.
Bij besluit van 5 maart 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
4. Bij uitspraak van 27 september 2012 (12/1081) heeft de rechtbank geoordeeld dat de SAOZ de oude en nieuwe bebouwings- en gebruiksmogelijkheden juist heeft beoordeeld. Voorts was de rechtbank van oordeel dat de SAOZ haar standpunt dat de gestelde geuroverlast niet tot een planologisch nadeel leidt onvoldoende had gemotiveerd. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat onvoldoende is weersproken de stelling van [appellant] dat een verleende milieuvergunning, die door de Afdeling in stand is gelaten, niet betekent dat er geen geuroverlast kan zijn. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat het college het door [appellant] gestelde grote risico op dierziekten onvoldoende heeft weerlegd. De rechtbank heeft overwogen dat niet onaannemelijk is dat het melkveebedrijf van [appellant] een meer dan gemiddeld risico op besmetting met dierziekten loopt, omdat de aanvoer van mest en andere dierlijke producten naar de biomassavergistingsinstallatie vanuit de wijde omtrek zal plaatsvinden. Op grond van het voorgaande heeft de rechtbank het beroep van [appellant] tegen het besluit van 5 maart 2012 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
Nieuwe besluitvorming
5. Bij besluit van 8 januari 2014 heeft het college opnieuw beslist op het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 13 september 2011. Het heeft dat bezwaar gegrond verklaard en [appellant] een tegemoetkoming in planschade toegekend van € 3.500,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 9 november 2010. Het college heeft dit besluit gebaseerd op een advies van bureau Gloudemans van 4 september 2013.
In dat advies is geconcludeerd dat de geurhinder als gevolg van de biomassavergistingsinstallatie alleen effect heeft op het woongenot in en rondom de bedrijfswoning en niet mede op de exploitatie van het bedrijf. Volgens Gloudemans wordt het woongenot van [appellant], gezien de ligging van het perceel in de overheersende windrichting vanaf de installatie en op een afstand van 150 m, concreet aangetast door de mogelijk te ervaren geur afkomstig van de installatie. Voorts heeft Gloudemans geconcludeerd dat er geen grond is om aan te nemen dat de eventuele risico’s van de aanvoer van mest naar de installatie zal leiden tot een aantasting van de situeringswaarde van het bedrijf van [appellant]. Tot slot is de waardevermindering van de bedrijfswoning als gevolg van geurhinder getaxeerd op € 10.000,00. Gloudemans heeft daarop 2% van de waarde van de onroerende zaak voor de planologische wijziging in mindering gebracht wegens het normaal maatschappelijk risico en geconcludeerd dat [appellant] in aanmerking komt voor een tegemoetkoming in planschade van € 3.500,00, vermeerderd met de wettelijke rente.
Procedure bij de rechtbank
6. De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:47, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (hierna: de StAB) benoemd als deskundige voor het instellen van een onderzoek.
De StAB heeft in haar deskundigenverslag van 12 februari 2015 een planologische vergelijking gemaakt voor de schadefactoren geurhinder en risico op besmetting met dierziekten. Zij heeft het aspect geurhinder, naar analogie van het aspect geluidhinder, geobjectiveerd naar blootstellingsduur waarbij aan de hand van een technische berekening de blootstellingsduur voor en na de planologische wijziging is beoordeeld. De StAB heeft berekend dat de blootstellingsduur in de nieuwe situatie ruim vijf maal langer is dan in de oude situatie waarin geurbelasting wordt veroorzaakt door bemesting van landbouwgronden. Daarbij komt dat de hinder zich, anders dan voorheen, voordoet op onvoorspelbare momenten en wisselend in duur. De StAB heeft op basis daarvan geconcludeerd dat met betrekking tot de bedrijfswoning zich een planologisch nadeel voordoet in de vorm van concrete individuele aantasting van het woongenot. Ook doet zich een planologisch nadeel voor met betrekking tot het werken in de bedrijfsgebouwen en op het erf in de directe nabijheid van de bedrijfswoning. Met betrekking tot de agrarische gronden is er geen planologisch nadeel wegens geurhinder, omdat een agrariër niet langdurig verblijft op die gronden zoals dat wel het geval is bij een bedrijfswoning of bedrijfsgebouwen.
Voorts heeft de StAB geconcludeerd dat de planologische wijziging met betrekking tot het aspect dierziekten niet tot een planologisch nadeel leidt, omdat het rechtstreeks causaal verband tussen die wijziging en de besmetting met dierziekten ontbreekt. Zij heeft toegelicht dat de door [appellant] gestelde risico’s op varkenspest en chronisch botulisme door een redelijk denkend en handelend koper niet zal worden meegenomen in de afweging tot aankoop van het bedrijf, omdat deze ziekten niet voor kunnen komen bij rundvee dan wel de verspreiding ervan feitelijk niet via of als gevolg van de biomassavergistingsinstallatie plaatsvindt. Voorts heeft de StAB met betrekking tot het door [appellant] gestelde verhoogde risico op mond- en klauwzeer uiteengezet dat het rechtstreeks causaal verband tussen de planologische wijziging en de besmetting met deze dierziekte ontbreekt. Wil verspreiding van deze ziekte door de installatie aan de orde zijn, dan moet ten eerste een uitbraak daarvan zich voordoen en ten tweede moet de besmette mest of andere dierlijke producten naar de installatie worden gebracht.
Voor de bepaling van de waardevermindering van de bedrijfswoning, het erf en de bedrijfsbebouwing van [appellant] heeft de StAB De Lorijn Raadgevers o.g. ingeschakeld die de planschade heeft getaxeerd op € 21.000,00.
7. De rechtbank heeft in de uitspraak van 7 januari 2016, gerectificeerd bij uitspraak van 29 februari 2016, geoordeeld dat het college het aspect geurhinder te beperkt heeft beoordeeld. Zij heeft overwogen dat partijen ter zitting hebben aangegeven de door de StAB gekozen methodiek van de bepaling van het planologisch nadeel door een vergelijking van de blootstellingsduur tussen het maximaal toegelaten planologische gebruik van de gronden in de oude en nieuwe situatie, te kunnen volgen. Omdat het college daarmee heeft erkend dat het op onjuiste gronden heeft geconcludeerd dat er aanleiding bestaat voor een (lagere) tegemoetkoming in planschade, komt het besluit van 8 januari 2014 naar het oordeel van de rechtbank voor vernietiging in aanmerking.
Voorts heeft de rechtbank, onder verwijzing naar het verslag van de StAB, geoordeeld dat de kans op het verspreiden van dierziekten niet als planschade veroorzakend element kan worden gezien. Als gevolg van het ontbreken van een causaal verband ontbreekt de grondslag om op basis van enig objectiveerbaar criterium planschade te vergoeden.
Ook heeft de rechtbank de StAB gevolgd in haar standpunt dat de onroerende zaak van [appellant], met uitzondering van de agrarische gronden, dient te worden getaxeerd. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 10 februari 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BL3341) heeft de rechtbank daaraan toegevoegd dat niet is gesteld en evenmin is gebleken dat de exploitatie van de agrarische gronden door de aanwezigheid van de biomassavergistingsinstallatie wezenlijk nadelig wordt beïnvloed dan wel beperkt. Naar het oordeel van de rechtbank is de in opdracht van de StAB verrichte taxatie op goede gronden beperkt gebleven tot de bedrijfswoning en de bedrijfsbebouwing.
Op grond van het voorgaande heeft de rechtbank het besluit van 8 januari 2014 vernietigd en aanleiding gezien om zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank heeft bepaald dat het college aan [appellant] een tegemoetkoming in planschade betaalt van € 4.340,00, vermeerderd met de wettelijke rente. De rechtbank is daarbij uitgegaan van het door de StAB getaxeerde planschadebedrag van € 21.000,00 en heeft daarop 2% van de waarde van het object op de peildatum voor het ontstaan van de schade, zijnde een bedrag van € 16.660,00, in mindering gebracht wegens het normaal maatschappelijk risico.
Het hoger beroep
-Omvang van het geschil
8. De Afdeling overweegt ambtshalve dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak onder 3. ten onrechte heeft overwogen dat in de uitspraak van de rechtbank van 27 september 2012 het beroep gegrond is verklaard omdat het college de weerlegging van het aspect geluidhinder onvoldoende had gemotiveerd en het beroep voor het overige ongegrond is verklaard. Nu in die eerdere uitspraak van de rechtbank het beroep tevens gegrond is verklaard wegens een motiveringsgebrek met betrekking tot het aspect dierziekten, dient voormelde overweging van de rechtbank in de aangevallen uitspraak in die zin te worden gelezen. Dat betekent dat, nu het hoger beroep ook is gericht tegen het oordeel van de rechtbank over het aspect dierziekten, dat aspect onderdeel van het geschil is. De Afdeling zal dan ook hierna over het desbetreffende betoog oordelen.
-Geurhinder
9. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de StAB bij de planvergelijking ten onrechte de aard en intensiteit van de geur buiten beschouwing heeft gelaten. Deze aspecten zijn weliswaar subjectief van aard, maar dat betekent niet dat zij geen schade veroorzaken. Omdat de StAB alleen rekening heeft gehouden met de toename van de blootstellingsduur, is niet de volledige schade in beeld gebracht, aldus [appellant].
9.1. De StAB heeft in het verslag van 12 februari 2015 uiteengezet dat om het aspect geurhinder te kunnen beoordelen voor en na de peildatum, de maximale geurimmissie bij nabijgelegen woningen die zou kunnen worden veroorzaakt door het uitrijden van mest op landbouwgrond, moet worden vergeleken met de maximaal vergunbare geurimmissie ter plaatse van woningen als gevolg van het in werking zijn van de biomassavergistingsinstallatie. De voor die installatie geldende geurnormen zijn uitgedrukt als een geurconcentratie in combinatie met een blootstellingsduur. De StAB heeft toegelicht dat het ervaren van geurhinder afhankelijk is van een aantal factoren, zoals hedonische waardering, gewenning, incidenteel of continu optredend, waardoor deze component lastig te duiden en hoe dan ook subjectief van aard is. De StAB heeft daarom de andere component van de geurnorm, te weten de blootstellingsduur aan geur in uren per jaar, als objectief criterium gehanteerd bij de beoordeling van de geurhinder.
9.2. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de StAB terecht de aard en intensiteit van de geur niet meegewogen bij de planvergelijking. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 27 november 2013; ECLI:NL:RVS:2013:2107) dient een geobjectiveerde vergelijking te worden gemaakt tussen de planologische maatregel waarvan gesteld wordt dat deze schade heeft veroorzaakte en het voordien geldende planologische regime. Subjectieve elementen spelen daarbij geen rol. Dat betekent dat in dit geval de geurhinder objectief dient te worden geduid om te kunnen worden vergeleken in de oude en nieuwe planologische situatie. Gelet hierop en omdat het ervaren van geurhinder een subjectief element is, heeft de rechtbank terecht het StAB-verslag gevolgd waarin het aspect geurhinder is beoordeeld aan de hand van het objectieve criterium blootstellingsduur. [appellant] heeft ook in hoger beroep geen gronden aangevoerd die leiden tot het oordeel dat de StAB de geurhinder op onjuiste wijze heeft beoordeeld.
Het betoog faalt.
-Objectafbakening ten behoeve van de taxatie
10. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de in opdracht van de StAB verrichte taxatie op goede gronden beperkt is gebleven tot de bedrijfswoning en de bedrijfsbebouwing en dat de agrarische gronden daarbij terecht niet zijn betrokken.
10.1. De StAB heeft in het verslag van 12 februari 2015 de objectafbakening ten behoeve van de taxatie toegelicht. Zij heeft uiteengezet dat bij de planvergelijking het gehele bedrijf van [appellant], zijnde een huiskavel bestaande uit een bedrijfswoning, bedrijfsbebouwing, erf en aanliggende agrarische gronden, is betrokken. Op basis van die vergelijking is geconcludeerd dat zich een planologisch nadeel voordoet met betrekking tot de bedrijfswoning, de bedrijfsgebouwen en het erf, maar niet met betrekking tot de agrarische gronden. De waarde van de agrarische gronden direct voor en na de peildatum blijft volgens de StAB gelijk en die gronden zijn om die reden niet bij de taxatie betrokken. Dit betekent volgens de StAB echter niet dat geen rekening is gehouden met het feit dat het in dit geval gaat om een huiskavel die groter is dan het getaxeerde deel ervan. De getaxeerde waarde van de onderdelen in combinatie met de waarde van de gronden vormen de waarde van de huiskavel, aldus de StAB.
10.2. Anders dan [appellant] betoogt, is de rechtbank terecht afgegaan op de in opdracht van de StAB door De Lorijn verrichte taxatie. De enkele stelling van [appellant] dat de onderdelen van het bedrijf, waartoe ook de agrarische gronden behoren, niet los van elkaar kunnen worden beschouwd, omdat die onderdelen meer waard zijn als ze samen worden aangeboden, is daarvoor onvoldoende. Behalve dat [appellant] deze door hem veronderstelde samenhang niet aannemelijk heeft gemaakt, heeft hij daarnaast evenmin gronden aangevoerd die leiden tot het oordeel dat de planologische wijziging met betrekking tot de agrarische gronden leidt tot een planologisch nadeel dat zich vertaalt in een waardevermindering van die gronden. Niet is gebleken dat de taxatie door De Lorijn onzorgvuldig tot stand is gekomen of dat daaraan anderszins gebreken kleven.
Het betoog faalt.
-Verspreiding van dierziekten
11. [appellant] betoogt tot slot dat de rechtbank ten onrechte de StAB is gevolgd in de conclusie dat de kans op het verspreiden van dierziekten niet als een planschade veroorzakend element kan worden gezien. Hij voert aan dat de door hem geraadpleegde dierenarts drs. W.G. van den Ekker de risico’s van mestvergisting voor de omgeving heeft beschreven. Als risico is genoemd dat bij transport van mest in open wagens ziektekiemen uit de meststoffen naar de omgeving worden verspreid. Bij transport met tankwagens zijn er risico’s bij het laden en lossen. In dit verband is genoemd Q-koorts, Salmonella, Bovine Virus Diarree, Para TBC en E.Coli. Ook door defecten aan de installatie ontstaat volgens Van den Ekker een vergroot risico op verspreiding van ziektekiemen. Volgens [appellant] kan hieruit worden afgeleid dat de transporten met mest en andere dierlijke restproducten naar de biomassavergistingsinstallatie leiden tot een verhoogd risico op verspreiding van besmettelijke dierziekten in de nabije omgeving. Een redelijk denkend en handelend koper zal dat in overweging nemen en de voorkeur aan een andere locatie geven, tenzij de locatie een substantieel lagere aankoopprijs heeft. Voorts voert [appellant] aan dat het risico op verspreiding van dierziekten voortvloeit uit het gebruik van de installatie en dat dit risico daarom in direct verband staat met de waarde van zijn bedrijf. Volgens [appellant] dient dan ook rekening te worden gehouden met een daling van die waarde als gevolg van het risico op dierziekten.
11.1. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat door de aanvoer van dierlijke meststoffen en andere dierlijke restproducten naar de biomassavergistingsinstallatie en het proces van vergisting een verhoogd risico op het verspreiden van dierziekten bestaat. Daarvoor is onvoldoende de door hem aangehaalde opvatting van Van den Ekker over de risico’s van een dergelijke installatie. Behalve dat die opvatting niet is neergelegd in een schriftelijke verklaring van betrokkene, die in de procedure is overgelegd, zijn de risico’s in algemene zin beschreven en is niet ingegaan op de specifieke omstandigheden in dit geval. De door Van den Ekker beschreven risico’s bij laden en lossen zijn bij naleving van de milieuvergunning voor de installatie niet aan de orde. Het college heeft toegelicht dat in die vergunning is bepaald dat mest alleen in afgesloten tanks mag worden afgevoerd en laden en lossen alleen in de bedrijfshal mag gebeuren. De vergunning schrijft tevens voor dat in de bedrijfsruimten een permanente onderdruk moet heersen waardoor emissies naar de omgeving worden tegengegaan. Gelet op deze vergunningvoorschriften kunnen de door Van den Ekker genoemde risico’s zich alleen voordoen bij het niet naleven van die voorschriften. Aangezien de schade ten gevolge daarvan niet voor een tegemoetkoming in planschade in aanmerking komt, zijn die risico’s terecht niet betrokken bij de beoordeling van de kans op verspreiding van dierziekten. Dit geldt evenzeer voor het gestelde risico in geval van defecten aan de installatie. [appellant] heeft met de informatie van Van den Ekker en ook overigens niet aannemelijk gemaakt dat een rechtstreeks oorzakelijk verband bestaat tussen het vrijstellingsbesluit en de gestelde schade ten gevolge van het risico op verspreiding van dierziekten. Gelet op het voorgaande is de rechtbank terecht de StAB gevolgd in haar conclusie dat dat verband ontbreekt.
Het betoog faalt.
12. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. E.A. Minderhoud en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Jansen, griffier.
w.g. Van Ettekoven w.g. Jansen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 september 2016
609.