201409352/2/A3.
Datum uitspraak: 7 september 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
de minister van Defensie,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 29 juni 2012 heeft de minister de ten behoeve van [appellant] afgegeven verklaring van geen bezwaar ingetrokken.
Bij besluit van 9 oktober 2014 heeft de minister opnieuw beslist op het door [appellant] gemaakte bezwaar en dit, onder verbetering van de motivering, ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 september 2015, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. A.I. Bieri, werkzaam bij het ministerie, is verschenen.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend.
[appellant] en de minister hebben een nader stuk ingediend.
Met toestemming van partijen is een nadere behandeling van de zaak ter zitting achterwege gelaten.
Bij tussenuitspraak van 30 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:860) heeft de Afdeling de minister opgedragen om binnen tien weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen het gebrek in het besluit op bezwaar van 9 oktober 2014 te herstellen door een nieuw besluit te nemen en dit tevens aan de Afdeling toe te zenden. Deze tussenuitspraak is aangehecht. Bij besluit van 13 juni 2016 heeft de minister wederom beslist op het door [appellant] gemaakte bezwaar en dit, onder verbetering van de motivering, ongegrond verklaard.
[appellant] is in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze over het besluit van 13 juni 2016 naar voren te brengen. Hij heeft medegedeeld van deze gelegenheid geen gebruik te maken.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder d, van de Awb, heeft de Afdeling bepaald dat een tweede onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de tussenuitspraak is geoordeeld dat het besluit van 9 oktober 2014 is genomen in strijd met het in artikel 3:2 van de Awb opgenomen zorgvuldigheidsbeginsel. De Afdeling heeft de minister opgedragen het gebrek in het besluit te herstellen door een nieuw besluit te nemen en daarbij alle relevante aspecten zoals opgesomd in overweging 9.2 van de tussenuitspraak in acht te nemen.
2. Gelet op hetgeen in de tussenuitspraak onder 10 is overwogen, is het beroep van [appellant] gegrond. Het besluit van 9 oktober 2014 dient te worden vernietigd.
3. De minister heeft bij besluit van 13 juni 2016 het bezwaar van [appellant] wederom ongegrond verklaard. De minister heeft de relevante aspecten zoals opgesomd in overweging 9.2 van de tussenuitspraak in het besluit betrokken. Dit besluit wordt gelet op artikel 6:19 van de Awb geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding.
4. [appellant] heeft naar aanleiding van het besluit van 13 juni 2016 geen zienswijze ingediend. [appellant] heeft medegedeeld dat hij zich neerlegt bij het besluit van 13 juni 2016. Het van rechtswege ontstane beroep is ongegrond.
5. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep tegen het besluit van 9 oktober 2014, kenmerk DIS2014014526, gegrond;
II. vernietigt dat besluit;
III. verklaart het beroep tegen het besluit van 13 juni 2016, kenmerk DIS2016010030, ongegrond;
IV. veroordeelt de minister van Defensie tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep tegen het besluit van 9 oktober 2014 opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 992,00 (zegge: negenhonderdtweeënnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat de minister van Defensie aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep tegen het besluit van 9 oktober 2014 betaalde griffierecht ten bedrage van € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.P. van Kooten-Vroegindeweij, griffier.
w.g. Van Ettekoven w.g. Van Kooten-Vroegindeweij
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 september 2016
559.