ECLI:NL:RVS:2016:2395

Raad van State

Datum uitspraak
7 september 2016
Publicatiedatum
7 september 2016
Zaaknummer
201409352/2/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verklaring van geen bezwaar door de minister van Defensie en de gevolgen voor het beroep van de appellant

In deze zaak heeft de Raad van State uitspraak gedaan over de intrekking van een verklaring van geen bezwaar die door de minister van Defensie was afgegeven aan de appellant. De minister heeft op 29 juni 2012 deze verklaring ingetrokken, waarna de appellant bezwaar heeft gemaakt. Op 9 oktober 2014 heeft de minister het bezwaar ongegrond verklaard, maar dit besluit is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in een tussenuitspraak van 30 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:860) vernietigd, omdat het besluit in strijd was met het zorgvuldigheidsbeginsel zoals opgenomen in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De minister werd opgedragen om het gebrek in het besluit te herstellen.

Op 13 juni 2016 heeft de minister opnieuw beslist op het bezwaar van de appellant, maar dit besluit werd ook ongegrond verklaard. De appellant heeft geen zienswijze ingediend naar aanleiding van dit besluit en heeft aangegeven zich neer te leggen bij de beslissing van de minister. De Afdeling heeft geoordeeld dat het beroep van de appellant tegen het besluit van 9 oktober 2014 gegrond is, en heeft dit besluit vernietigd. Het beroep tegen het besluit van 13 juni 2016 werd ongegrond verklaard, omdat de minister de relevante aspecten in acht had genomen.

De Raad van State heeft de minister van Defensie veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellant, die in verband met de behandeling van het beroep tegen het besluit van 9 oktober 2014 zijn gemaakt. Tevens is de minister gelast om het griffierecht aan de appellant te vergoeden. De uitspraak is openbaar gedaan op 7 september 2016.

Uitspraak

201409352/2/A3.
Datum uitspraak: 7 september 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
de minister van Defensie,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 29 juni 2012 heeft de minister de ten behoeve van [appellant] afgegeven verklaring van geen bezwaar ingetrokken.
Bij besluit van 9 oktober 2014 heeft de minister opnieuw beslist op het door [appellant] gemaakte bezwaar en dit, onder verbetering van de motivering, ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 september 2015, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. A.I. Bieri, werkzaam bij het ministerie, is verschenen.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend.
[appellant] en de minister hebben een nader stuk ingediend.
Met toestemming van partijen is een nadere behandeling van de zaak ter zitting achterwege gelaten.
Bij tussenuitspraak van 30 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:860) heeft de Afdeling de minister opgedragen om binnen tien weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen het gebrek in het besluit op bezwaar van 9 oktober 2014 te herstellen door een nieuw besluit te nemen en dit tevens aan de Afdeling toe te zenden. Deze tussenuitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 13 juni 2016 heeft de minister wederom beslist op het door [appellant] gemaakte bezwaar en dit, onder verbetering van de motivering, ongegrond verklaard.
[appellant] is in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze over het besluit van 13 juni 2016 naar voren te brengen. Hij heeft medegedeeld van deze gelegenheid geen gebruik te maken.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder d, van de Awb, heeft de Afdeling bepaald dat een tweede onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de tussenuitspraak is geoordeeld dat het besluit van 9 oktober 2014 is genomen in strijd met het in artikel 3:2 van de Awb opgenomen zorgvuldigheidsbeginsel. De Afdeling heeft de minister opgedragen het gebrek in het besluit te herstellen door een nieuw besluit te nemen en daarbij alle relevante aspecten zoals opgesomd in overweging 9.2 van de tussenuitspraak in acht te nemen.
2. Gelet op hetgeen in de tussenuitspraak onder 10 is overwogen, is het beroep van [appellant] gegrond. Het besluit van 9 oktober 2014 dient te worden vernietigd.
3. De minister heeft bij besluit van 13 juni 2016 het bezwaar van [appellant] wederom ongegrond verklaard. De minister heeft de relevante aspecten zoals opgesomd in overweging 9.2 van de tussenuitspraak in het besluit betrokken. Dit besluit wordt gelet op artikel 6:19 van de Awb geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding.
4. [appellant] heeft naar aanleiding van het besluit van 13 juni 2016 geen zienswijze ingediend. [appellant] heeft medegedeeld dat hij zich neerlegt bij het besluit van 13 juni 2016. Het van rechtswege ontstane beroep is ongegrond.
5. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep tegen het besluit van 9 oktober 2014, kenmerk DIS2014014526, gegrond;
II. vernietigt dat besluit;
III. verklaart het beroep tegen het besluit van 13 juni 2016, kenmerk DIS2016010030, ongegrond;
IV. veroordeelt de minister van Defensie tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep tegen het besluit van 9 oktober 2014 opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 992,00 (zegge: negenhonderdtweeënnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat de minister van Defensie aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep tegen het besluit van 9 oktober 2014 betaalde griffierecht ten bedrage van € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.P. van Kooten-Vroegindeweij, griffier.
w.g. Van Ettekoven w.g. Van Kooten-Vroegindeweij
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 september 2016
559.