201508898/1/V6.
Datum uitspraak: 7 september 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 29 oktober 2015 in zaak nr. 15/1970 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 15 januari 2015 heeft de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie het verzoek van [appellante] om haar het Nederlanderschap te verlenen (hierna: het verzoek) afgewezen.
Bij besluit van 23 maart 2015 heeft de minister (lees: de staatssecretaris) het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 oktober 2015 heeft de rechtbank het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 augustus 2016, waar de minister, vertegenwoordigd door S.Q. Sandifort MSc, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, is verschenen.
Overwegingen
1. Onder de minister wordt tevens zijn rechtsvoorganger verstaan.
Bevoegdheid
2. Ambtshalve wordt het volgende overwogen.
2.1. De aangevallen uitspraak is gedaan door de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, terwijl, gelet op de voorliggende materie en artikel 8:7, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), de rechtbank Amsterdam bevoegd was. Met het oog op een effectieve geschilbeslechting ziet de Afdeling aanleiding de aangevallen uitspraak krachtens artikel 8:117 van de Awb als bevoegdelijk gedaan aan te merken.
Inleiding
3. Bij besluit van 23 maart 2015 heeft de minister de afwijzing van het verzoek gehandhaafd, omdat tegen het verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland van [appellante] bedenkingen bestaan als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN). De minister heeft hieraan ten grondslag gelegd dat het verblijfsrecht van [appellante] een tijdelijk karakter heeft, aangezien zij in het bezit is van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking "tijdelijke humanitaire gronden".
In het hoger beroep van [appellante]
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zich bijzondere omstandigheden voordoen als bedoeld in artikel 10 van de RWN, op grond waarvan de minister haar het Nederlanderschap had moeten verlenen. [appellante] voert daartoe aan dat zij in Nederland is geboren en opgegroeid, door haar moeder naar Ghana is meegenomen, daar is achtergelaten, dat haar persoonsgegevens door anderen zijn misbruikt en dat zij slachtoffer is geworden van mensenhandel.
4.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN komt voor verlening van het Nederlanderschap slechts in aanmerking de verzoeker tegen wiens verblijf voor onbepaalde tijd in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, geen bedenkingen bestaan.
Ingevolge artikel 10 kan de minister, de Raad van State van het Koninkrijk gehoord, in bijzondere gevallen het Nederlanderschap verlenen met afwijking van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, c en d, artikel 9, eerste lid, aanhef en onder c, en de termijn genoemd in artikel 11, derde, vierde en vijfde lid, van de RWN.
4.2. Zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, biedt artikel 10 van de RWN de minister niet de bevoegdheid af te wijken van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN. Aangezien de afwijzing van het verzoek op deze bepaling berust, kunnen de door [appellante] aangevoerde omstandigheden, wat daar verder ook van zij, niet leiden tot een geslaagd beroep op artikel 10 van de RWN.
De rechtbank is dus terecht niet aan een nadere bespreking van deze omstandigheden toegekomen.
Het betoog faalt.
Conclusie
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.V.T.K. Oei, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Oei
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 september 2016
670.