201601342/1/A3.
Datum uitspraak: 31 augustus 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Den Haag,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 januari 2016 in zaak nr. 15/3315 in het geding tussen:
[appellant]
en
de burgemeester van Den Haag.
Procesverloop
Bij brief van 14 november 2014 heeft de burgemeester geweigerd [appellant] opnieuw een gedoogstatus voor de verkoop van drugs vanuit de horeca-inrichting aan de [locatie] te Den Haag te verlenen.
Bij besluit van 27 maart 2015 heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 7 januari 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 augustus 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. W.G.H. van de Wetering, en de burgemeester, vertegenwoordigd door J. Verweij en mr. J.M. Rogaar, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] exploiteert een horeca-inrichting in het pand aan de [locatie] te Den Haag. De burgemeester heeft in de jaren negentig gedoogd dat vanuit deze inrichting drugs werden verkocht. Deze gedoogstatus is in 1999 ingetrokken, omdat de inrichting binnen 500 m van een school lag.
Bij brief van 27 februari 2014 heeft [appellant] de burgemeester verzocht om opnieuw een coffeeshop te mogen exploiteren. De school is kort na de beëindiging van de gedoogstatus gesloten. Daardoor is volgens [appellant] de grond voor die beëindiging komen te vervallen.
Bij brief van 14 november 2014 heeft de burgemeester [appellant] medegedeeld dat volgens zijn beleid een coffeeshop die is verwijderd van de lijst van gedoogde verkooppunten, niet opnieuw kan worden gedoogd.
Bij besluit van 27 maart 2015 heeft de burgemeester het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat een weigering om te gedogen geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is.
2. [appellant] voert in hoger beroep aan dat de brief van 14 november 2014 wel een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb is. [appellant] betoogt dat bijzondere omstandigheden het nemen van een appellabel besluit rechtvaardigen. De aan hem toegekende gedoogstatus is destijds bij appellabel besluit beëindigd. Hij verzoekt nu om terug te komen van dit voor hem belastende besluit, omdat het motief ten tijde van de effectuering ervan niet meer bestond. Verder betoogt hij dat er nu ruim 40 coffeeshops in Den Haag worden gedoogd en dat zijn coffeeshop ook nog steeds zou worden gedoogd, indien destijds een juiste beoordeling had plaatsgevonden.
2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 september 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AR2178), is de schriftelijke weigering om te gedogen behoudens bijzondere omstandigheden geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Anders dan [appellant] betoogt, geldt dit ook voor de intrekking van een eerder verleende gedoogverklaring. Een dergelijke beslissing opent slechts de mogelijkheid dat het bestuursorgaan handhavend zal optreden. Deze mogelijkheid concretiseert zich pas als het bestuursorgaan daadwerkelijk handhaaft. In dat geval kan in bezwaar en beroep tegen het handhavingsbesluit tevens aan de orde komen of de gedoogverklaring terecht is ingetrokken. Daarom heeft de intrekking van de gedoogverklaring geen zelfstandige betekenis. 2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 december 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO8271), doen bijzondere omstandigheden zich onder meer voor indien er klemmende, concrete gronden zijn voor het aannemen van een rechtsplicht tot gedogen. Dat er thans ruim 40 coffeeshops in Den Haag worden gedoogd, is niet zo’n grond. Dat de school die in 1999 de aanleiding was om de gedoogverklaring in te trekken inmiddels is gesloten is, mede gelet op het tijdsverloop sinds de intrekking, evenmin reden om een rechtsplicht tot gedogen aan te nemen. Derhalve is de brief van 14 november 2014 geen besluit. 3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.E. Larsson-van Reijsen, griffier.
w.g. Verheij
lid van de enkelvoudige kamer
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2016
344.