Datum uitspraak: 31 augustus 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B] (hierna in enkelvoud: [appellant]), wonend te Hilversum,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 12 november 2015 in zaak nr. 14/7664 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Hilversum.
Bij besluit van 24 april 2012 heeft het college naar aanleiding van de aanvraag van [vergunninghouder] voor het vergroten van het woonhuis met een aanbouw en het uitbreiden van een kelder op het perceel [locatie 1] te Hilversum (hierna: het perceel) omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten bouwen en afwijken van het bestemmingsplan.
Bij besluit van 3 augustus 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 juni 2013, in zaak nr. nr. 12/4564, heeft de rechtbank Amsterdam het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard voor zover gericht tegen het onderdeel van het besluit van 3 augustus 2012 dat ziet op de aanbouw, het beroep gegrond verklaard voor zover gericht tegen het onderdeel van het besluit van 3 augustus 2012 dat ziet op het vergroten van de kelder en heeft dat besluit in zoverre vernietigd.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en [vergunninghouder] hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 30 september 2013 heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 24 april 2012 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 mei 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:1897) heeft de Afdeling de hoger beroepen van [appellant] en [vergunninghouder] gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 juni 2013 vernietigd, het beroep van [appellant] tegen het besluit van 3 augustus 2012 alsnog gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en eveneens het besluit van 30 september 2013 vernietigd. Bij besluit van 7 november 2014 heeft het college opnieuw beslist op het door [appellant] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 24 april 2012 en daarbij het bezwaar tegen de uitbreiding van de kelder ongegrond verklaard, de omgevingsvergunning in zoverre in stand gelaten, het bezwaar dat de aanbouw niet vergunningvrij kan worden gebouwd gegrond verklaard en de gevraagde omgevingsvergunning voor de aanbouw alsnog verleend conform de bouwtekeningen en constructieberekeningen behorende bij aanvraag nummer DD/1202005.
Bij uitspraak van 12 november 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [vergunninghouder] een schriftelijke reactie gegeven.
Het college en [appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 juni 2016 waar [appellant], bijgestaan door mr G.J. Scholten, advocaat te Utrecht, en dr. N.P.M. Scholten, en het college, vertegenwoordigd door S.C. Benschop en M. Snel, beiden werkzaam bij het college, zijn verschenen. Ter zitting is voorts [vergunninghouder], bijgestaan door mr. T. van der Weijde, verschenen.
1. vergunninghouder] woont op het adres [locatie 1] in Hilversum, [appellant] woont op het adres [locatie 2] in Hilversum. De woningen van [vergunninghouder] en [appellant] zijn naast elkaar gelegen. [vergunninghouder] beschikt over een onherroepelijke omgevingsvergunning voor het bouwen van een kelder onder zijn woning. Deze kelder is groter gebouwd dan vergund. Verder is aan de achterzijde van de woning van [vergunninghouder] zonder daartoe verleende omgevingsvergunning een uitbouw gerealiseerd. De bij besluit van 24 april 2012 verleende omgevingsvergunning was bedoeld om de afwijking van de kelder en de uitbouw te legaliseren. Nadat de Afdeling in de uitspraak van 28 mei 2014 de besluiten van 3 augustus 2012 en 30 september 2013 vernietigde en tevens overwoog dat de aanbouw niet omgevingsvergunningvrij is, heeft het college in het bij de rechtbank bestreden besluit van 7 november 2014 opnieuw beslist op de bezwaren van [appellant] tegen het besluit van 24 april 2012. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] tegen het besluit van 7 november 2014 ongegrond verklaard. [appellant] is het hiermee niet eens. Hij vreest voor een aantasting van zijn woon- en leefgenot en voor schade aan zijn woning, omdat de constructie van de kelder volgens hem niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen.
Is er strijd met het bestemmingsplan?
2. [ appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan niet in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kamerlingh Onnesweg" (hierna: het bestemmingsplan). Volgens [appellant] heeft de rechtbank niet onderkend dat de voorgevel van de woning van [vergunninghouder] niet is gelegen aan de Mezenstraat, maar aan de Spechtstraat, omdat onder meer het huisnummer, de brievenbus en de voordeur aan die straat zijn gelegen en de woning aan die straat is ontsloten. Het gevolg hiervan is dat het bouwplan in strijd is met artikel 16.2.2 van de planregels, nu het voorziet in een bijbehorend bouwwerk dat is gebouwd op meer dan 2,5 m van de bouwgrens en niet is gelegen op ten minste 3 m achter de voorgevelrooilijn.
2.1. Ingevolge het bestemmingsplan heeft het perceel de bestemmingen "Wonen-1" en "Waarde-archeologie".
Ingevolge artikel 1.54 van de planregels wordt onder 'voorgevel' verstaan: de naar de weg gekeerde gevel van een gebouw of, indien het een gebouw betreft met meer dan één naar de weg gekeerde gevel, de gevel die door de ligging, de situatie ter plaatse en/of de indeling van het gebouw als voorgevel moet worden aangemerkt.
Ingevolge artikel 1.55 wordt onder 'voorgevellijn' verstaan: de lijn waarin de voorgevel van een bouwwerk is gelegen alsmede het verlengde daarvan.
Ingevolge artikel 1.56 wordt onder de 'voorgevelrooilijn' verstaan: de lijn die horizontaal loopt door het buitenwerks vlak van de voorgevel, tot aan de perceelsgrenzen.
Ingevolge artikel 16.2.2, aanhef en onder c, mogen op de in artikel 16.1 bedoelde gronden uitsluitend bouwwerken ten dienste van de bestemming en aanduidingen worden gebouwd, met dien verstande dat ten aanzien van bijbehorende bouwwerken voor zover buiten het bouwvlak gebouwd:
1. het totaal bebouwd oppervlak van het bestemmingsvlak (buiten het bouwvlak) niet meer dan 50% bedraagt met een maximum van 50 m2;
2. de bouwhoogte niet meer dan 4 m bedraagt en niet meer bedraagt dan 0,3 m boven de bovenkant van de scheidingsconstructie met de tweede bouwlaag van het hoofdgebouw, voor zover het bijbehorende bouwwerk wordt gebouwd op een afstand van niet meer dan 4 m van de achtergevel, gemeten vanaf de bouwgrens;
3. de bouwhoogte niet meer dan 3 m bedraagt, voor zover het bijbehorende bouwwerk wordt gebouwd op een afstand van meer dan 4 m van de achtergevel, gemeten vanaf de bouwgrens;
4. de breedte van aan de zijgevel van het hoofdgebouw aangebouwde bijbehorende bouwwerken, gemeten vanaf de bouwgrens, niet meer dan 2,5 m bedraagt;
5. indien deze bijbehorende bouwwerken breder dan 2,5 m zijn, dienen de bouwwerken op ten minste 3 m achter de voorgevelrooilijn te worden gebouwd;
6. de goothoogte van een vrijstaand bijbehorend bouwwerk niet meer dan 3 m bedraagt;
7. de bouwhoogte van een vrijstaand bijbehorend bouwwerk niet meer dan 4,5 m bedraagt;
8. ter plaatse van de aanduiding 'onderdoorgang' op de begane grond niet mag worden gebouwd.
2.2. Niet in geschil is dat het bouwplan voorziet in een mogelijkheid een bijbehorend bouwwerk buiten het bouwvlak op te richten. Partijen verschillen in dit verband van mening over de vraag waar de voorgevel van de woning van [vergunninghouder] is gelegen.
2.3. De voordeur en het huisnummer van de woning van [vergunninghouder] bevinden zich aan de Spechtstraat. Aan die straat bevindt zich eveneens het toegangspad van het trottoir naar de voordeur. De gevel aan de Spechtstraat is in totaal 13,6 m lang, waarvan ongeveer 3,5 m gedeeltelijk terug ligt. De gevel van de woning aan de Mezenstraat is ongeveer 5 m breed en is ongeveer 1,5 m voor de overige woningen op de Mezenstraat gebouwd. Het dak van de woning van [vergunninghouder] begint vanaf de eerste verdieping. De daken van de woningen aan de Mezenstraat beginnen vanaf de tweede verdieping. Ter illustratie wordt verwezen naar de onderstaande afbeeldingen. Op afbeelding A is de zijde van de woning van [vergunninghouder] zichtbaar die grenst aan de Spechtstraat. Op afbeelding B is de zijde van de woning van [vergunninghouder] zichtbaar die grenst aan de Mezenstraat, eveneens is op het linkerdeel van die afbeelding een deel van de woning van [appellant] zichtbaar. Op afbeelding C is de indeling van de begane grond van de woning van [appellant] zichtbaar, waarbij de zijde aan de linkerkant van de afbeelding grenst aan de Mezenstraat en de zijde aan de onderkant van de afbeelding grenst aan de Spechtstraat.
2.4. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank met juistheid vastgesteld dat de woning van [vergunninghouder] meer dan één naar de weg gekeerde gevel heeft, zodat de voorgevel ingevolge artikel 1.54 van de planregels de gevel is die door de ligging, de situatie ter plaatse en/of de indeling van het gebouw als voorgevel moet worden aangemerkt.
[appellant] betoogt evenwel terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de voorgevel van de woning van [vergunninghouder] is gelegen aan de Mezenstraat. Nu de voordeur en het huisnummer, de brievenbus en de hoofdontsluiting van het perceel alle aan de Spechtstraat zijn gelegen, is deze gevel gelet op de ligging daarvan en de situatie ter plaatse de voorgevel. De indeling van de woning geeft geen aanleiding daarover anders te oordelen, omdat de indeling van de begane grond van de woning zowel aan de Mezenstraat als aan het grootste deel van de Spechtstraat bestaat uit de woonkamer. De indeling van de woning is in zoverre niet onderscheidend. De stelling van het college dat in een bij besluit van 14 maart 2011 aan [vergunninghouder] verleende omgevingsvergunning de aan de Mezenstraat gelegen gevel als voorgevel is aangemerkt, daargelaten of die aanduiding van belang kan zijn bij het bepalen van de ligging van de voorgevel in de onderhavige zaak, mist feitelijke grondslag. Ter zitting van de Afdeling is vastgesteld dat ook op de bij dat besluit behorende bouwtekeningen de aan de Spechtstraat gelegen gevel als voorgevel is aangeduid.
2.5. Dat de voorgevel van de woning van [vergunninghouder] aan de Spechtstraat is gelegen, betekent dat de voorgevelrooilijn ingevolge artikel 1.56 van de planregels de lijn is die evenwijdig aan de Spechtstraat is gelegen. Het college heeft ter zitting aangevoerd dat de kelder is gebouwd aan een niet zichtbaar deel van de zijgevel van het hoofdgebouw en dat om die reden kan worden betwijfeld of de kelder is gebouwd aan de zijgevel van het hoofdgebouw. De tekst van artikel 16.2.2, aanhef en onder c, onder 4, van de planregels biedt echter geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de daarin opgenomen maximale breedtemaat alleen ziet op bijbehorende bouwwerken die worden gebouwd aan het zichtbare gedeelte van de zijgevel van het hoofdgebouw. Het bouwplan voorziet derhalve in een bijbehorend bouwwerk aan de zijgevel van de woning. Nu de breedte van de kelder, gemeten vanaf de bouwgrens, meer dan 2,5 m bedraagt, is het bouwplan in strijd met artikel 16.2.2, aanhef en onder c, onder 4 van de planregels. Ten aanzien van de artikel 16.2.2, aanhef en onder c, onder 5 van de planregels is van belang dat dit artikellid ziet op de situering van bijbehorende bouwwerken, waarbij niet de voorgevel, maar de voorgevelrooilijn als meetpunt is genomen. Bijbehorende bouwwerken, inclusief kelders, moeten drie meter achter deze lijn worden gebouwd. Het bouwplan voldoet niet aan deze voorwaarde. Het voorgaande betekent dat het bouwplan in strijd is met artikel 16.2.2, aanhef en onder c, onder 4 en 5, van de planregels. Het college heeft, anders dan de rechtbank heeft overwogen, in het besluit van 7 november 2014 ten onrechte aangenomen dat het bouwplan niet in strijd is met het bestemmingsplan.
2.6. De strijdigheid van het bouwplan met het bestemmingsplan heeft tot gevolg dat de aanvraag om omgevingsvergunning ook betrekking heeft op activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. Ingevolge artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo had het college, alvorens omgevingsvergunning krachtens artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo te verlenen, derhalve ook moeten beoordelen of met toepassing van artikel 2.12 van de Wabo omgevingsvergunning voor het gebruik als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo kon worden verleend.
Het betoog slaagt. Hetgeen [appellant] voor het overige heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking.
3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant] tegen het besluit van 7 november 2014 gegrond verklaren. Nu het college zich ter zitting van de Afdeling op het standpunt heeft gesteld dat het, indien het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, de omgevingsvergunning zou kunnen verlenen met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wabo gelezen in verbinding met artikel 4, eerste lid, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor), zal de Afdeling alleen het besluit op bezwaar van 7 november 2014 vernietigen wegens strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuw te nemen besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
4. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Daarbij wordt het volgende in aanmerking genomen. [appellant] heeft op het door hem bij de rechtbank ingediende formulier proceskosten te kennen gegeven dat hij kosten heeft gemaakt in verband met de door deskundigen aan hem uitgebrachte deskundigenrapporten, alsmede de kosten, verbonden aan het meebrengen van deze deskundigen naar de zitting.
Blijkens de door [appellant] overgelegde kostenberekening van Fugro GeoServices B.V. (hierna: Fugro) is 3 uur besteed aan een locatiebezoek, 12 uur aan het opstellen van een rapportage van 9 maart 2015 en 5 uur aan het plegen van vooroverleg en het bijwonen van de zitting bij de rechtbank. Voor vergoeding van kosten van een ingeschakelde deskundige is vereist dat het resultaat van de werkzaamheden is neergelegd in een schriftelijk verslag. De door [appellant] opgevoerde kosten in verband met het locatiebezoek en het plegen van vooroverleg worden derhalve niet vergoed. De te vergoeden kosten in verband met het opstellen van het door ing. H.J.R. Keijer van Fugro opgestelde deskundigenrapport "Beoordeling Fundering en Kelderwand onder mandelige bouwmuur tussen [locatie 2] en [locatie 1] te Hilversum" van 9 maart 2015 worden door de Afdeling vastgesteld op een bedrag van € 900,00. Hierbij is uitgegaan van twaalf aan dit rapport bestede uren en een forfaitair bedrag van € 75,00 per uur. De verletkosten van Keijer voor het bijwonen van de zitting van de rechtbank worden forfaitair vastgesteld op vier uur en een tarief van € 116,09 per uur zijnde het maximaal voor vergoeding in aanmerking komende tarief.
De door Van [appellant] opgevoerde kosten voor het inschakelen van architect J.B. Pijpers van Buro Roselaar komen niet voor vergoeding in aanmerking, nu er geen verband is tussen het inschakelen van een architect en de specifieke vraag of het besluit van 7 november 2015, waarbij het besluit van 24 april 2012 in stand is gelaten, voldoet aan de eisen uit het van toepassing zijnde Bouwbesluit.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 12 november 2015 in zaak nr. 14/7664;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hilversum van 7 november 2014, kenmerk 123863;
V. bepaalt dat tegen het door het college van burgemeester en wethouders van Hilversum te nemen besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Hilversum tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.348,36 (zegge: drieduizend driehonderdachtenveertig euro en zesendertig cent), waarvan € 1.984,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en € 1.364,36 aan kosten van deskundigen en met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Hilversum aan [appellant A] en [appellant B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 413,00 (zegge: vierhonderddertien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. J.W. van de Gronden en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Duifhuizen, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Duifhuizen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2016