201605276/1/V3.
Datum uitspraak: 19 augustus 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 7 juli 2016 in zaak nr. 16/14023 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 17 juni 2016 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 7 juli 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R.T. Laigsingh, advocaat te Amsterdam, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling is op 13 mei 2016 krachtens artikel 59b, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) in bewaring gesteld. Bij besluit van 16 juni 2016 is de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd van de vreemdeling als kennelijk ongegrond afgewezen. Daarop heeft de staatssecretaris op 17 juni 2016 voornoemde maatregel opgeheven en de vreemdeling krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld. Op dezelfde dag heeft de vreemdeling een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend teneinde zijn beroep tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag in Nederland te mogen afwachten. Op 27 juni 2016 heeft de staatssecretaris voor de vreemdeling bij de Cubaanse autoriteiten een laissez passer-aanvraag ingediend.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat nu uit vaste jurisprudentie volgt dat uitzettingshandelingen waarbij contact wordt gelegd met de autoriteiten van het land van herkomst van de vreemdeling gedurende een asielprocedure in beginsel achterwege worden gelaten, dit ook geldt voor de periode waarin de vreemdeling de behandeling van zijn verzoek om een voorlopige voorziening hangende zijn beroep tegen het afwijzende asielbesluit in Nederland mag afwachten, zodat de staatssecretaris op dat moment nog geen laissez passer-aanvraag bij de Cubaanse autoriteiten had mogen indienen. De rechtbank is van oordeel dat de belangen van de vreemdeling hierdoor in ernstige mate geschonden zijn, zodat de maatregel onrechtmatig is vanaf het moment dat contact is gelegd met de Cubaanse autoriteiten.
3. De staatssecretaris klaagt in de enige grief dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij, in het licht van paragraaf A3/4.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), de aanvraag voor een geldig document voor grensoverschrijding voor de vreemdeling vanaf 17 juni 2016 mocht indienen bij de Cubaanse autoriteiten, nu de asielaanvraag van de vreemdeling vanaf dat moment niet meer in behandeling was bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND).
3.1. Volgens paragraaf A3/4.3 van de Vc 2000 mag de Dienst Terugkeer en Vertrek de aanvraag voor een geldig document voor grensoverschrijding, een identiteitsonderzoek of de presentatie van de vreemdeling bij de diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging van het (vermoedelijke) land van herkomst niet starten indien de (herhaalde) aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in behandeling is bij de IND.
3.2. Nu de staatssecretaris het asielverzoek van de vreemdeling op 16 juni 2016 heeft afgewezen, was de aanvraag niet langer in behandeling bij de IND. Ingevolge artikel 45, eerste lid, onder b, van de Vw 2000 heeft deze afwijzing van rechtswege tot gevolg dat de staatssecretaris bevoegd is de vreemdeling uit te zetten. Mede in het licht van voormeld beleid mocht de staatssecretaris derhalve na het afwijzende asielbesluit een laissez passer-aanvraag indienen bij de autoriteiten van het land van herkomst van de vreemdeling. Dat de vreemdeling, zoals volgt uit dat afwijzende asielbesluit, de behandeling van zijn verzoek om een voorlopige voorziening in Nederland mag afwachten, maakt dit, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet anders.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Over het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 17 juni 2016 wordt overwogen dat, voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, aan deze gronden niet wordt toegekomen. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
5. Het beroep is ongegrond. Er is geen grond voor schadevergoeding.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 7 juli 2016 in zaak nr. 16/14023;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Bechinka
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2016
371-759.