ECLI:NL:RVS:2016:2336

Raad van State

Datum uitspraak
17 augustus 2016
Publicatiedatum
24 augustus 2016
Zaaknummer
201605669/2/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake bodemverontreiniging na brand in drugslaboratorium

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 17 augustus 2016 uitspraak gedaan op een verzoek van [verzoeker] om een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek volgde op een besluit van het college van burgemeester en wethouders van West Maas en Waal, dat op 21 juni 2016 aan [verzoeker] had gelast om de bodemverontreiniging op zijn perceel in Alphen, ontstaan door een brand op 19 maart 2015, te saneren. De brand had plaatsgevonden in een schuur waar een drugslaboratorium was gevestigd. Het college legde een dwangsom op van € 60.000,00 indien [verzoeker] niet binnen acht weken na het besluit de verontreiniging ongedaan zou maken.

Tijdens de zitting op 11 augustus 2016 heeft [verzoeker] aangevoerd dat hem geen verwijt treft voor de brand, aangezien de strafzaak tegen hem was geseponeerd. De voorzieningenrechter overwoog echter dat de brand als een ongewoon voorval kan worden aangemerkt en dat [verzoeker] geen maatregelen had getroffen om de verontreiniging te saneren. Dit was in strijd met de Wet milieubeheer en de Wet bodembescherming. De voorzieningenrechter concludeerde dat het college bevoegd was om handhavend op te treden.

De voorzieningenrechter weegt het algemeen belang van milieubescherming zwaarder dan de financiële positie van [verzoeker]. De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die het college hadden moeten doen afzien van handhaving. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de drijver van een inrichting om bij een ongewoon voorval onmiddellijk maatregelen te nemen en de verplichtingen die voortvloeien uit de relevante milieuwetgeving.

Uitspraak

201605669/2/A1.
Datum uitspraak: 17 augustus 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek van [verzoeker], wonend te Alphen, gemeente West Maas en Waal, om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker],
en
het college van burgemeester en wethouders van West Maas en Waal,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 21 juni 2016 heeft het college [verzoeker] onder oplegging van een dwangsom gelast de bodemverontreiniging op het perceel [locatie] te Alphen (hierna: het perceel), ontstaan als gevolg van een brand op 19 maart 2015, te saneren.
Tegen dit besluit heeft [verzoeker] beroep ingesteld.
[verzoeker] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 11 augustus 2016, waar [verzoeker], bijgestaan door mr. M.A. Berkvens-van Wijk, advocaat te ‘s-Hertogenbosch, en het college, vertegenwoordigd door mr. ing. A. Stoelwinder, werkzaam bij de Omgevingsdienst Rivierenland, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. [verzoeker] is eigenaar van een schuur op het perceel. Op het perceel dreef [verzoeker] een inrichting. Op 19 maart 2015 heeft er in de, volgens [verzoeker] verhuurde, schuur brand gewoed. De schuur en een aantal voertuigen zijn daarbij verloren gegaan. In de schuur bleek een drugslaboratorium te zijn gevestigd. Niet in geschil is dat ten gevolge van de brand de bodem ter plaatse is verontreinigd met drugsgerelateerde stoffen.
Het college heeft aan zijn besluit de overtreding van onder meer artikel 17.1 van de Wet milieubeheer en artikel 13 van de Wet bodembescherming ten grondslag gelegd. Bij het besluit is [verzoeker] onder oplegging van een dwangsom van € 60.000,00 ineens, gelast binnen acht weken na verzending van het besluit van 21 juni 2016, de verontreiniging van de bodem ten gevolge van de brand ongedaan te maken.
3. Ingevolge artikel 17.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer treft, indien zich in een inrichting een ongewoon voorval voordoet of heeft voorgedaan, waardoor nadelige gevolgen voor het milieu zijn ontstaan of dreigen te ontstaan, degene die de inrichting drijft, onmiddellijk de maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd, om herhaling of de gevolgen van dat voorval te voorkomen of, voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, zoveel mogelijk te beperken en ongedaan te maken.
Ingevolge artikel 13 van de Wet bodembescherming is een ieder die op of in de bodem handelingen verricht als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 en die weet of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handelingen de bodem kan worden verontreinigd of aangetast, verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd, teneinde die verontreiniging of aantasting te voorkomen, dan wel indien die verontreiniging of aantasting zich voordoet, de verontreiniging of de aantasting en de directe gevolgen daarvan ongedaan te maken. Indien de verontreiniging of aantasting het gevolg is van een ongewoon voorval, worden de maatregelen onverwijld genomen.
4. [verzoeker] heeft allereerst aangevoerd dat hem ter zake van de brand geen verwijt treft. Hij wijst erop dat de strafzaak tegen hem is geseponeerd wegens gebrek aan bewijs.
4.1. Voor zover [verzoeker] hiermee heeft beoogd te betogen dat het college onbevoegd was handhavingsmaatregelen te treffen, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Niet in geschil is dat de brand op het perceel is aan te merken als ongewoon voorval. [verzoeker] heeft ten tijde van het besluit geen maatregelen getroffen om de door de brand ontstane verontreiniging van de bodem ongedaan te maken. Derhalve heeft hij in strijd met artikel 17.1 van de Wet milieubeheer niet onmiddellijk na het optreden van de bodemverontreiniging de maatregelen getroffen die redelijkerwijs van hem als drijver van de inrichting, waarin de drugsgerelateerde stoffen aanwezig waren en die als gevolg van de brand in de omgeving terecht zijn gekomen, konden worden verlangd. [verzoeker] heeft door de drugsgerelateerde stoffen in en op de bodem te laten liggen, in afwijking van artikel 13 van de Wet bodembescherming, de verontreiniging van de bodem niet ongedaan gemaakt. De aangevoerde omstandigheid dat [verzoeker] geen verwijt kan worden gemaakt ter zake van het ontstaan van de brand, wat daar overigens ook van zij, doet hieraan niet af. De conclusie is dat het college handhavend kon optreden.
4.2. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
5. [verzoeker] heeft betoogd dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het opleggen van een last onder dwangsom, omdat hij de kosten van het ongedaan maken van de bodemverontreiniging noch van een eventueel te verbeuren dwangsom kan betalen. Daarbij wijst hij erop dat hij ten gevolge van de brand zijn bedrijf heeft moeten beëindigen, hij daaruit derhalve geen inkomen meer genereert en is aangewezen op een uitkering.
Voorts stelt [verzoeker] dat hij mogelijk subsidie kan verkrijgen voor de bodemsanering.
6. Het college heeft in redelijkheid het belang van de bescherming van het milieu kunnen laten prevaleren boven het financiële belang van [verzoeker]. De financiële draagkracht van diegene speelt geen doorslaggevende rol bij de oplegging van de last onder dwangsom. De financiële positie van [verzoeker] maakt dan ook niet dat het college daarom van handhavend optreden behoorde af te zien. Een aan een last verbonden dwangsom dient als prikkel om degene aan wie de last is opgelegd, te bewegen deze last uit te voeren. [verzoeker] kan door de last uit te voeren ervoor zorgen dat geen dwangsom wordt verbeurd. De omstandigheid dat met de sanering van de bodemverontreiniging ook aanzienlijke kosten zijn gemoeid, maakt dit niet anders.
Aan de door [verzoeker] in dit verband nog gestelde omstandigheid dat hij mogelijk van de provincie Gelderland subsidie kan verkrijgen voor de sanering van de bodemverontreiniging, heeft het college naar het oordeel van de voorzieningenrechter terecht geen betekenis toegekend. Nog daargelaten dat [verzoeker] eerst op 19 juli 2016, derhalve na het besluit, daartoe een aanvraag heeft gedaan, heeft het college in het aangevoerde geen aanleiding hoeven zien om af te zien van handhaving.
7. Voor zover [verzoeker] nog heeft betoogd dat het college niet in redelijkheid kon handhaven, omdat hem geen verwijt treft wat betreft de ontstane brand, wordt overwogen dat dit geen bijzondere omstandigheid is op grond waarvan het college aanleiding had moeten zien om niet te handhaven.
8. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Van Heusden
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2016
163.