201507870/1/A3.
Datum uitspraak: 24 augustus 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 september 2015 in zaak nr. 13/1645 in het geding tussen:
[appellant]
en
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Noord, thans algemeen bestuur van de bestuurscommissie van het stadsdeel Noord.
Procesverloop
Bij besluit van 18 juni 2012 heeft het dagelijks bestuur onder oplegging van bestuursdwang gelast de vaartuigen [naam vaartuig A] en [naam vaartuig B] binnen drie maanden na dagtekening van dit besluit te verwijderen en verwijderd te houden uit het openbare water en het beheersgebied van het stadsdeel Noord voor zover er ligplaats wordt ingenomen en voor zover daarvoor een vergunning of ontheffing is vereist.
Bij besluit van 12 maart 2013 heeft het dagelijks bestuur het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 september 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het algemeen bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juli 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. R. Brouwer, advocaat te Zoetermeer, en het algemeen bestuur, vertegenwoordigd door mr. E.R. Slot, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
Wet- en regelgeving
1. De relevante bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), de Gemeentewet, de Verordening op de stadsdelen van de gemeente Amsterdam, de Verordening op het binnenwater 2010 (hierna: Vob), de Notitie woonboten Buiten-IJ (hierna: Notitie) en de Uitvoeringsnotitie ligplaatsen Buiten-IJ van 12 februari 2008 (hierna: Uitvoeringsnotitie) zijn, zoals die luidden ten tijde van belang, opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
2. De raad van het stadsdeel Amsterdam-Noord heeft in 1991 de "Notitie Woonschepenbeleid" vastgesteld. Kernpunt daarin was dat geen verdere toename van het aantal woonboten zou worden toegestaan en dat de op dat moment bestaande woonboten zouden worden gereguleerd. Andere woonboten dienden te vertrekken en zo nodig te worden verwijderd. In de jaren tussen 1991 en 2007 hebben woonboten ligplaats ingenomen in onder meer een gebied in het Buiten-IJ dat aanvankelijk voor het overgrote deel buiten de grenzen van het stadsdeel Amsterdam-Noord lag. Door een grenscorrectie in 1997 zijn in dat jaar alle woonboten in het Buiten-IJ binnen de grenzen van het stadsdeel komen te liggen. Onder meer zorgen over wildgroei van woonboten in het Buiten-IJ, onduidelijkheid over de juridische status van de ligplaatsen en ontwikkelingsplannen in het gebied en een verzoek van Rijkswaterstaat (hierna: RWS) om regulering, hebben in september 2007 geleid tot de Notitie. Volgens punt 5 van hoofdstuk 5 "Beleidsvoorstel" van de Notitie zal, in afwijking van het stadsdeelbeleid overeenkomstig het Woonschepenbeleid 1991, ook vergunning worden verleend aan woonbootbewoners die volgens de inventarisatie van RWS in mei 2002 met hun woonboot reeds in het gebied ligplaats hadden genomen.
Voor de uitvoering van de Notitie zijn enkele uitgangspunten geformuleerd in de Uitvoeringsnotitie. Deze uitgangspunten houden onder meer in dat het doel van de toepassing van de inventarisatie van RWS van 2002 is dat mensen die reeds een lange woongeschiedenis in het gebied hebben daar kunnen blijven wonen. Hoewel per geval zal moeten worden geoordeeld, zijn in de Uitvoeringsnotitie criteria opgenomen die kunnen worden toegepast als vertaling van de uitgangspunten.
Feiten
3. Sinds 23 januari 2003 is [appellant] eigenaar van de vaartuigen [vaartuig A] en [vaartuig B]. Deze vaartuigen liggen zonder ligplaatsvergunning of ontheffing afgemeerd in de eerste kom van het Buiten-IJ aan steiger 6, op het adres [locatie] Amsterdam. [appellant] woonde ten tijde van de inventarisatie van RWS in 2002 op woonboot [naam woonboot C] en heeft voor die woonboot op 7 juli 2009 een ligplaatsvergunning gekregen. In 2010 heeft [appellant] [woonboot C] inclusief ligplaatsvergunning verkocht. [appellant] woonde ten tijde van het besluit van 18 juni 2012 op [vaartuig A]. Ter zitting heeft [appellant] te kennen gegeven dat hij thans op beide vaartuigen woont.
Besluitvorming
4. Aan het besluit van 12 maart 2013 heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat voor [vaartuig A] en [vaartuig B] geen vergunning of ontheffing is verleend en dat deze boten derhalve illegaal liggen afgemeerd in het Buiten-IJ. Er bestond geen concreet zicht op legalisering. [appellant] komt voor beide boten niet in aanmerking voor een ligplaatsvergunning of ontheffing. Volgens het beleid wordt slechts voor één woonboot per eigenaar een ligplaatsvergunning verleend en aan [appellant] is overeenkomstig het beleid, reeds op 7 juli 2009 ligplaatsvergunning verleend voor woonboot [woonboot C]. Dat hij [woonboot C] inclusief de ligplaatsvergunning heeft verkocht, leidt niet tot een ander besluit. Voorts bestonden geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het had moeten afzien van handhavend optreden, aldus het besluit van 12 maart 2013.
Aangevallen uitspraak
5. De rechtbank heeft geoordeeld dat het dagelijks bestuur in redelijkheid een last onder bestuursdwang heeft kunnen opleggen. Zij heeft hiertoe overwogen dat niet in geschil is dat [vaartuig A] en [vaartuig B] in strijd met de Vob zonder ligplaatsvergunning of ontheffing liggen afgemeerd in het Buiten-IJ en dat het dagelijks bestuur reeds daarom bevoegd was handhavend op te treden. De rechtbank heeft voorts overwogen dat de door [appellant] aangevoerde omstandigheden, ook in onderlinge samenhang bezien, onvoldoende zijn voor de conclusie dat het dagelijks bestuur wegens bijzondere omstandigheden had moeten afzien van handhavend optreden. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. Niet kan worden vastgesteld dat een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging is gedaan, die bij [appellant] gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Verder heeft [appellant] niet daadwerkelijk een beroep op het gelijkheidsbeginsel gedaan. Voor het oordeel dat het beleid door het dagelijks bestuur niet consistent wordt toegepast, bestaat evenmin grond. In de gevallen waarin is afgeweken van het beleid ging het om zeer specifieke niet met de situatie van [appellant] vergelijkbare gevallen, aldus de aangevallen uitspraak.
Hoger beroep
6. Niet in geschil is dat voor het afmeren van [vaartuig A] en [vaartuig B] in de eerste kom van het Buiten-IJ aan [appellant] geen daartoe op grond van de Vob vereiste ligplaatsvergunning of ontheffing is verleend. De rechtbank heeft terecht overwogen dat, indien een wettelijk voorschrift wordt overtreden, gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving het bevoegde bestuursorgaan in de regel handhavend zal moeten optreden. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van een bestuursorgaan verlangd worden dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat of als handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat van optreden in die concrete situatie moet worden afgezien.
Gelijkheidsbeginsel
7. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het dagelijks bestuur terecht niet is ingegaan op zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel. Hij heeft al in de bezwaarprocedure voorbeelden genoemd van vergelijkbare situaties, zoals de situatie van [persoon A] waarin het dagelijks bestuur niet is overgegaan tot handhaving maar een ligplaatsvergunning heeft verleend. Het besluit is derhalve onvoldoende gemotiveerd, aldus [appellant].
7.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] geen daadwerkelijk beroep heeft gedaan op het gelijkheidsbeginsel. De rechtbank heeft alle door [appellant] genoemde gevallen in het kader van de beoordeling of het dagelijks bestuur het beleid consistent heeft toegepast, behandeld en [appellant] heeft ter zitting bij de Afdeling ook te kennen gegeven dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel in dat kader is aangevoerd. In zijn bezwaarschrift heeft [appellant] weliswaar voorbeelden genoemd van gevallen waarin ligplaatsvergunningen zijn verleend, maar hij heeft niet met gegevens of bescheiden gestaafd waarom die situaties vergelijkbaar zijn met zijn situatie.
Het betoog faalt.
Vertrouwensbeginsel
Brief van 24 juli 1995
8. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank in het kader van zijn beroep op het vertrouwensbeginsel ten onrechte heeft overwogen dat het dagelijks bestuur zich op het standpunt heeft mogen stellen, dat de brief van de Inspecteur van Bouwen en Wonen van het stadsdeel Amsterdam-Noord van 24 juli 1995 aan [naam vorige eigenaar], de vorige eigenaar van [vaartuig A], niet is te beschouwen als een ligplaatsvergunning of ontheffing als bedoeld in de Vob en dat aan die brief evenmin het gerechtvaardigd vertrouwen kon worden ontleend dat een dergelijke vergunning of ontheffing zou worden verleend. Uit de brief blijkt dat [vorige eigenaar] een verzoek had ingediend dat diende te worden gelijkgesteld aan een aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb. De brief is derhalve aan te merken als een besluit als bedoeld in het eerste lid van dit artikel. Uit de brief blijkt tevens dat een belangenafweging is gemaakt en dat vanuit het oogpunt van de door het stadsdeel te behartigen belangen, die onder meer zijn vermeld in de Vob, geen bezwaren bestaan. Dat uit de brief valt af te leiden dat het schip en het vlot niet definitief op de desbetreffende plek zijn geaccepteerd, is innerlijk tegenstrijdig. Aan die mededeling kan derhalve geen doorslaggevende betekenis worden gehecht, aldus [appellant].
8.1. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de brief van 24 juli 1995 moet worden aangemerkt als ligplaatsvergunning. Uit die brief volgt dat het verzoek van
[vorige eigenaar], zag op verplaatsing van een vlot en recreatieschip van de Watergangseweg naar het Buiten-IJ en niet op een aanvraag om een ligplaatsvergunning. Dat in die brief door de inspecteur te kennen is gegeven dat vanuit het oogpunt van de door het stadsdeel Amsterdam-Noord te behartigen belangen geen bezwaar bestaat tegen de verplaatsing, betekent niet dat daarmee een ligplaatsvergunning is verleend. De rechtbank heeft hierbij terecht in aanmerking genomen dat de brief tevens vermeldt dat deze toestemming niet betekent dat het schip en het vlot definitief op de nieuwe plek zijn geaccepteerd. Voor het oordeel dat dit innerlijk tegenstrijdig is met de overige inhoud van de brief bestaat geen grond. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [appellant] geen gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen aan de brief van 24 juli 1995 zodat zich in zoverre geen bijzondere omstandigheid voordeed op grond waarvan het dagelijks bestuur had moeten afzien van handhavend optreden.
Het betoog faalt.
Procedure Landmarkt
9. Verder betoogt [appellant] dat hij in 2011 een procedure is gestart tegen de Landmarkt, een overdekte markt aan de Schellingwouderdijk 339, en dat hij destijds dat beroep heeft ingetrokken na de toezegging van het stadsdeel dat coulant met zijn aanvraag om een ligplaatsvergunning zou worden omgegaan. De rechtbank heeft niet onderkend dat uit de door hem overgelegde correspondentie blijkt dat hem in verband met die intrekking toezeggingen zijn gedaan, althans dat de opstelling van het dagelijks bestuur jegens hem in negatieve zin is veranderd na de intrekking van zijn beroep, en dat hij erop mocht vertrouwen dat hem een ligplaatsvergunning zou worden verleend.
9.1. In de brief van [appellant] van 24 januari 2011 aan het stadsdeel is vermeld dat hij zijn beroep in de procedure tegen de Landmarkt intrekt, mits het stadsdeel enige coulance en begrip betracht bij een definitieve oplossing voor zijn woonboten in het Buiten-IJ. In de e-mailcorrespondentie aan een mede-eiser in de procedure tegen de Landmarkt van 26 en 27 januari 2011 is vermeld dat [appellant] zijn beroep in de procedure over de Landmarkt intrekt, omdat hij overleg heeft gehad met het stadsdeel over zijn situatie en dat de intentie er is om een en ander op te lossen. In een brief van 31 augustus 2011 aan onder anderen [projectleider], werkzaam bij het stadsdeel, vermeldt [appellant] dat voormeld overleg telefonisch heeft plaatsgevonden met de projectleider Landmarkt ([projectleider]), en dat deze te kennen heeft gegeven dat zijn verzoek, om vervanging van de cluster boten ([vaartuig A], [vaartuig B] en kleine boot) op [locatie] door het grotere schip [naam schip D] zou worden gehonoreerd. Het dagelijks bestuur heeft meegedeeld dat [projectleider] dit ontkent.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel in ieder geval vereist is dat een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging is gedaan die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen heeft gewekt en dat niet kan worden vastgesteld dat een dergelijke toezegging in dit geval is gedaan. Uitsluitend in de brieven en e-mails van [appellant] zelf wordt gesproken over een toezegging, maar dat is in geen reactie van het dagelijks bestuur of de exploitant van de Landmarkt terug te vinden. Ter zitting heeft [appellant] erkend dat geen toezegging op schrift staat, maar dat hij probeert aan te tonen dat daarvan wel sprake is geweest aan de hand van de veranderde opstelling van het dagelijks bestuur jegens hem. Dat is evenwel onvoldoende om tot het oordeel te komen dat het dagelijks bestuur had moeten afzien van handhavend optreden.
Het betoog faalt.
Belastingen en nutsvoorzieningen
10. [appellant] betoogt daarnaast dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het dagelijks bestuur de omstandigheid dat hij al jarenlang belasting betaalt aan de gemeente en dat de schepen zijn aangesloten op nutsvoorzieningen in redelijkheid niet heeft hoeven aanmerken als bijzondere omstandigheid op grond waarvan het had moeten afzien van handhaving. Daarbij komt dat hem door RWS op grond van de Scheepvaartverkeerswet en het Binnenvaartpolitiereglement ontheffing is verleend voor het afmeren van een dekschuit met opbouwen en twee bijboten (te weten: [woonboot C], [vaartuig A] en [vaartuig B]), aldus [appellant].
10.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het feit dat [appellant] al jarenlang belasting betaalt aan de gemeente en dat de schepen zijn aangesloten op nutsvoorzieningen geen bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan het dagelijks bestuur had moeten afzien van handhavend optreden. Zij heeft hierbij terecht in aanmerking genomen dat voor de heffing van belastingen niet van belang is of ligplaatsvergunningen zijn afgegeven. Dat bij besluit van 27 juli 2006 door RWS ontheffing is verleend voor het afmeren van een dekschuit met opbouw en twee bijboten leidt niet tot een ander oordeel. In dat besluit is gewezen op het beleid dat het stadsdeel toepast voor de verlening van ligplaatsvergunningen en dat het stadsdeel bevoegd is bij illegale woonboten bestuursdwang aan te zeggen. Daarnaast is in de brief tevens gewezen op de omstandigheid dat naast de bij die brief verleende toestemming tevens andere vergunningen of ontheffingen vereist kunnen zijn op grond van andere wet- en regelgeving.
Het betoog faalt.
Tijdsverloop en overleg
11. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ook in het tijdsverloop en de inhoud van de gevoerde overleggen tussen het dagelijks bestuur en [appellant] ten onrechte geen bijzondere omstandigheid heeft gezien. Het handhavingsbesluit kwam voor hem onverwacht, omdat hij nog in onderhandeling was met het dagelijks bestuur. Hij had wellicht vrijwillig mee kunnen werken aan verwijdering van de schepen, indien hij in de gelegenheid was gesteld nog een en ander te regelen door de aankoop van een ander schip in het Buiten-IJ, aldus [appellant].
11.1. De rechtbank heeft terecht onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 4 maart 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BH4646, overwogen dat de omstandigheid dat het dagelijks bestuur op de hoogte was van de overtreding en daarover overleg heeft gevoerd met [appellant], onvoldoende is voor het oordeel dat op grond daarvan had moeten worden afgezien van handhavend optreden. De rechtbank heeft hierbij terecht in aanmerking genomen dat uit de stukken volgt dat het overleg inhoudelijk betrekking had op de verplaatsing van legale schepen, dat wil zeggen schepen met een ligplaatsvergunning of schepen die in de plaats komen van een schip met ligplaatsvergunning, en dat in alle voorstellen aan [appellant] ervan uit is gegaan dat [vaartuig A] en [vaartuig B] moeten worden verwijderd. Dit volgt tevens uit het op 24 mei 2011 opgemaakte verslag van het op 12 mei 2011 gevoerde overleg tussen [appellant] en het dagelijks bestuur. Voor zover [appellant] aanvoert dat rekening had moeten worden gehouden met zijn belangen, volgt uit het besluit tot handhaving dat een belangenafweging is gemaakt. Daarbij komt dat, zoals het dagelijks bestuur te kennen heeft gegeven en zoals volgt uit de brief van het dagelijks bestuur van 19 oktober 2011, [appellant] al meer dan een jaar voor het concept-handhavingsbesluit op de hoogte was van het feit dat het dagelijks bestuur zou gaan handhaven ten aanzien van [vaartuig A] en [vaartuig B]. Het betoog faalt.
Bewezen dienst
12. [appellant] betoogt voorts dat hij het dagelijks bestuur een dienst heeft bewezen, omdat hij [vaartuig A] en [vaartuig B] heeft gekocht van een overlastgevend gezin. Hoewel de rechtbank terecht heeft overwogen dat het dagelijks bestuur niet bij de koop betrokken was, heeft zij miskend dat daarvan wel indirect sprake was nu het tegen de overlast niet is opgetreden. Aangezien hij de overlastgevende situatie heeft opgelost, had dit mee moeten wegen bij de beoordeling of jegens hem moest worden overgegaan tot handhaving, aldus [appellant].
12.1. Voor het oordeel dat, omdat [appellant] zijn boten heeft gekocht van een overlastgevend gezin en het dagelijks bestuur daarmee een dienst zou hebben bewezen, een bijzondere omstandigheid aanwezig is en op grond daarvan had moeten worden afgezien van handhavend optreden bestaat geen grond. Zoals de rechtbank in aanmerking heeft genomen, [appellant] erkent dit ook, heeft hij de boten op eigen initiatief en niet op verzoek van het dagelijks bestuur gekocht. Reeds hierom hoefde het dagelijks bestuur dit niet als bijzondere omstandigheid bij zijn beoordeling te betrekken.
Het betoog faalt.
Niet consistent toepassen beleid
13. [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet heeft aangetoond dat het beleid door het dagelijks bestuur niet consistent is toegepast. In verschillende gevallen is het dagelijks bestuur afgeweken van het beleid en zijn ligplaatsvergunningen verleend. Op grond van de hierna genoemde drie gevallen, zoals nader betoogd, had het dagelijks bestuur ook in zijn geval moeten afzien van handhavend optreden, aldus [appellant].
[persoon A]
14. De rechtbank heeft miskend dat [persoon A] in strijd met het beleid twee ligplaatsvergunningen heeft gekregen in een met zijn situatie vergelijkbare situatie. [persoon A] heeft op 2 april 2008 een ligplaatsvergunning gekregen voor het woonschip [woonschip E]. Dit woonschip heeft [persoon A] op 15 oktober 2008 verkocht. Sinds 2004 was [persoon A] al eigenaar van het woonschip [woonschip F], waarvoor hij op 8 januari 2013, na een procedure bij de rechtbank, een ligplaatsvergunning heeft gekregen. [persoon A] was ten tijde van de inventarisatie van RWS niet woonachtig op [woonschip F]. De situatie van [persoon A] is derhalve vergelijkbaar met zijn situatie. Als reden, voor het in geval van [persoon A] afwijken van het beleid, heeft het dagelijks bestuur de koopprijs van het woonschip genoemd. Hij heeft echter ook voor zijn schepen een marktconforme prijs betaald van € 40.000,00 in 2003. Bovendien mocht hij op grond van dat bedrag erop vertrouwen dat de boten beschikten over een ligplaatsvergunning, aldus [appellant].
14.1. Uit de beslissing van de rechtbank tot schorsing van de zitting van 22 november 2012, in de gerechtelijke procedure van [persoon A] over de ligplaatsvergunning voor [woonschip F], volgt dat [persoon A] ten tijde van de inventarisatie van RWS in mei 2002 met zijn woonboot [woonschip E] in het Buiten-IJ woonde. Na 2002 is [persoon A] verhuisd naar [woonschip F], maar dit heeft niet tot uitbreiding van het aantal woonboten in het gebied geleid. Het dagelijks bestuur heeft ter zitting toegelicht dat beide boten, anders dan in het geval van [vaartuig A] en [vaartuig B], al lange tijd in het gebied permanent werden bewoond. De notitie vermeldt dat de aanvraag om een ligplaatsvergunning per geval dient te worden bekeken. Na de uitspraak van de rechtbank in de procedure van [persoon A] heeft het dagelijks bestuur besloten aan [persoon A] alsnog een ligplaatsvergunning te verlenen voor [woonschip F]. Uit dat besluit volgt dat onweersproken is vastgesteld dat [persoon A] ten tijde van de inventarisatie van RWS niet woonachtig was op [woonschip F]. Aan [persoon A] kon slechts ligplaatsvergunning worden verleend, indien hij bij de aankoop van [woonschip F] erop mocht vertrouwen, onder meer gelet op de koopprijs, dat hij een woonboot met ligplaatsvergunning kocht. Aanvankelijk was het dagelijks bestuur van oordeel dat de koopprijs dusdanig laag was, dat [persoon A] redelijkerwijs niet de verwachting kon hebben dat hij een woonboot met ligplaats had gekocht. Voor het bedrag van de koopprijs heeft [persoon A] echter omstandigheden aangedragen die het dagelijks bestuur genoegzaam achtte voor het vertrouwen van [persoon A] dat hij een woonboot met ligplaats kocht. Ter zitting heeft het algemeen bestuur toegelicht dat niet alleen de koopprijs bepalend was, maar dat bij verlening van de ligplaatsvergunning ook meespeelde dat [persoon A] al voor de inventarisatie in 2002 eigenaar was van [woonschip F] en dat [woonschip E], anders dan in het geval van [appellant] en [woonboot C], reeds voor de wijziging van het beleid te koop stond.
Dit onderdeel van het betoog faalt.
[persoon B]
15. [appellant] voert verder aan dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, aan [persoon B] twee ligplaatsvergunningen zijn verleend. Die verlening is gebaseerd op een schijnconstructie. Daarbij komt dat de rechtbank heeft miskend dat, nu het dagelijks bestuur de situatie van [persoon B] gelet op diens lange woongeschiedenis uitzonderlijk acht, zijn situatie eveneens uitzonderlijk is. Ook hij heeft een lange woongeschiedenis binnen het Buiten-IJ, aldus [appellant].
15.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat aan [persoon B] één ligplaatsvergunning is verleend voor [vaartuig G]. De ligplaatsvergunning voor [vaartuig H] is verleend aan [persoon C]. De situatie van [persoon B] is als uitzonderlijk beschouwd, omdat betrokkene en zijn gezin wel een lange woongeschiedenis hebben in het gebied, maar [persoon B] ten tijde van de inventarisatie van RWS geen bewoner was van [vaartuig G]. Zijn dochter woonde destijds op [vaartuig G]. Het dagelijks bestuur heeft toegelicht dat alleen in het geval van [persoon B] bewust is afgeweken van het beleid en dat zich verder geen vergelijkbare situaties voordoen zodat geen kans is op precedentwerking. Ter zitting heeft het algemeen bestuur daaraan toegevoegd dat zowel [persoon B] als [persoon C] een lange woongeschiedenis heeft en dat [vaartuig H] als gevolg van echtscheiding in eigendom was overgegaan naar [persoon C]. Nu [persoon B] ten tijde van de inventarisatie eigenaar was van [vaartuig G] en gelet op het doel van het beleid in aanmerking diende te komen voor een ligplaatsvergunning, is aan [persoon B] een ligplaatsvergunning verleend voor die woonboot. De situatie is derhalve niet vergelijkbaar met die van [appellant] en biedt geen grond voor het oordeel dat het dagelijks bestuur had moeten afzien van handhaving.
Dit onderdeel van het betoog faalt.
[persoon C]
16. [appellant] voert ten slotte aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het dagelijks bestuur de situatie van [persoon C] uitzonderlijk heeft geacht wegens diens verkrijging van een woonschip [woonschip J] door vererving. Volgens de rechtbank is het woonschip [woonschip K] vergund als vervanging van de door vererving verkregen [woonschip J]. Die vererving is niet aangetoond, terwijl [persoon C] wel twee ligplaatsvergunningen heeft gekregen. Aan de hand van de resultaten van een verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur heeft hij de situatie van [persoon C] onderzocht en vastgesteld dat geen vererving heeft plaatsgevonden van het woonschip [woonschip J]. [woonschip J] behoorde tot 2 mei 2014 tot de nalatenschap van [persoon D] en is verkocht aan [persoon E] samen met de ligplaatsvergunning. Hij heeft een van de erfgenamen benaderd die heeft verklaard [woonschip J] noch de ligplaatsvergunning van [woonschip J] aan [persoon C] te hebben overgedragen, aldus [appellant].
16.1. Het dagelijks bestuur heeft aan [persoon C] twee ligplaatsvergunningen verleend. De rechtbank heeft terecht overwogen dat in het geval van [persoon C], voor zover de woonboot [woonschip J] is vervangen door [woonschip K], het ligplaatsenbestand hierdoor niet is uitgebreid. Ter zitting heeft het algemeen bestuur toegelicht dat het niet uitsluit dat het in een bepaald geval verkeerd is voorgelicht over de achtergrond van de eigendomsovergang en dat achteraf kan blijken dat onterecht een ligplaatsvergunning is verleend. Indien en voor zover in afwijking van het beleid twee vergunningen zijn verleend aan [persoon C], heeft de rechtbank terecht overwogen dat dit onvoldoende is voor het oordeel dat het dagelijks bestuur het beleid niet consistent toepast en dat dit in het geval van [appellant] reden had moeten zijn om af te zien van handhaving.
Dit onderdeel van het betoog faalt ook.
Slotsom
17. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat het dagelijks bestuur zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen concreet zicht op legalisering bestond en dat zich geen bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan het had moeten afzien van handhavend optreden. De omstandigheden die door [appellant] zijn aangevoerd zijn daarvoor afzonderlijk en in onderlinge samenhang bezien onvoldoende.
18. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Veenboer, griffier.
w.g. Slump w.g. Veenboer
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2016
730.
BIJLAGE
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 5:21
Onder last onder bestuursdwang wordt verstaan: de herstelsanctie, inhoudende:
a. een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en
b. de bevoegdheid van het bestuursorgaan om de last door feitelijk handelen ten uitvoer te leggen, indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
Gemeentewet
Artikel 125
1 Het gemeentebestuur is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang.
2 De bevoegdheid tot oplegging van een last onder bestuursdwang wordt uitgeoefend door het college, indien de last dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert.
Verordening op de stadsdelen van de gemeente Amsterdam
Artikel 26
[…]
2. Het college draagt al zijn bevoegdheden over aan het dagelijks bestuur van de stadsdelen.
[…]
Verordening op het binnenwater 2010
Artikel 2.3.1 Ligplaatsvergunning woonboot
1. Het is verboden, zonder of in afwijking van een vergunning van het College met een woonboot ligplaats in te nemen. De vergunning is
persoons- en vaartuiggebonden, onverminderd het bepaalde in artikel 2.2.2.
[…]
3. De vergunning kan uitsluitend worden verleend aan de eigenaar(s) van de boot.
Artikel 2.5.2 Objecten
1. Het is verboden met een object ligplaats in te nemen of een object in, op of boven het water te plaatsen.
[…].
Notitie woonboten Buiten-IJ
1. Voorgeschiedenis
A. Woonschepenbeleid
De raad van Stadsdeel Amsterdam-Noord heeft in 1991 de "Notitie Woonschepenbeleid" vastgesteld. Een kernpunt daarin was dat geen verdere toename van het aantal woonboten zou worden toegestaan en dat de op dat moment bestaande woonboten zouden worden gereguleerd. Andere woonboten dienden te vertrekken en zo nodig worden verwijderd. Op basis hiervan zijn sinds dien regelmatig boten aangeschreven. Feitelijke handhaving, in de zin dat woonboten die niet vertrekken op basis van een aanschrijving ook daadwerkelijk worden weg gesleept, heeft pas in 2003 een aanvang genomen. Het beleid van de notitie Woonschepenbeleid uit 1991 is nog steeds van kracht.
5. Beleidsvoorstel
De nieuwe koers leidt tot het volgende beleidsvoorstel:
[…]
5. Gehoord de discussies in de afgelopen tijd, de wens van de beheerder/eigenaar van het gebied en de bij bewoners gewekte verwachtingen, zal - in afwijking van stadsdeelbeleid conform de Woonbotennotitie 1991 - ook een vergunning worden verleend aan huidige woonbootbewoners die volgens de inventarisatie van RWS in 2002 met hun woonboot reeds in het gebied ligplaats hadden genomen.
6. […] In principe zullen de niet-woonboten en niet-beroepsvaartschepen dus moeten worden verwijderd.
[…].
Uitvoeringsnotitie ligplaatsen Buiten-IJ
Achtergrond
Doel van het beleid zoals dat is geschetst in de "Notitie woonboten
Buiten-IJ" is in het Buiten-IJ een situatie te scheppen die ruimtelijk aanvaardbaar is, beheersbaar is en ruimte biedt om verschillende functies (beroepsvaart, wonen, recreatie, landschap) waar te maken. Dit gebeurt vanuit de constatering dat bewoners, omwonenden en de eigenaar/beheerder van het gebied geen behoefte hebben aan een ingrijpende herschikking.
Inventarisatie 2002
Doel van het uitgangspunt inventarisatie 2002 is dat mensen die reeds een lange woongeschiedenis in het gebied hebben daar kunnen blijven wonen. Daarvoor wordt afgezien van juridisch mogelijke, maar politiek/maatschappelijk niet gewenste toepassing van regels.
Het feit dat woonbootbewoners en omwonende walbewoners de inventarisatie 2002 als uitgangspunt accepteren betekent dat het bijdraagt aan het doel van een vergroting van het maatschappelijk draagvlak. Met de vaststelling van de notitie woonboten Buiten-IJ door de deelraad op
19 december 2007 is ook politiek draagvlak voor dit uitgangspunt ontstaan.
Vooralsnog lijkt het mogelijk de woonboten op basis van "de inventarisatie 2002" in het Buiten-IJ ligplaats te bieden op een ruimtelijke aanvaardbare wijze.
Woonboten
Hoewel per geval zal moeten worden geoordeeld, kunnen de volgende criteria als vertaling van de uitgangspunten worden gehanteerd:
[…]
3. De bewoner moet eigenaar zijn van de woonboot. De VHB staat alleen vergunningverlening aan de eigenaar toe. Als de eigenaar niet op de woonboot woont, is de eigenaar geen bewoner met "een lange woongeschiedenis" en zal aan de eigenaar dus geen vergunning worden verleend.[…]
4. De inventarisatie 2002 betreft in principe de combinatie van woonboot en bewoner. De woonbootbewoner is in 2002 als bewoner van een woonboot geïnventariseerd, en is ook nu als bewoner van die betreffende woonboot in het gebied aanwezig.
[…]
3.c. Als zowel de woonbootbewoner als de woonboot opgenomen in de inventarisatie nog in het gebied zijn, maar de bewoner nu op een nieuwe woonboot woont, zijn er twee mogelijkheden:
3.c.1. - Hij heeft zijn boot na 2002 aan een ander overgedaan zonder aan te geven dat de boot uit het gebied moet worden verwijderd. In dat geval blijft de boot onder de inventarisatie 2002 vallen en kan dus in aanmerking komen voor een vergunning. De bewoner uit de inventarisatie 2002 valt dan niet meer onder de inventarisatie en zal dus geen vergunning krijgen. Alleen de nieuwe bewoner komt in aanmerking voor ligplaatsvergunning (mits deze eigenaar is).
[…].