ECLI:NL:RVS:2016:2302

Raad van State

Datum uitspraak
24 augustus 2016
Publicatiedatum
24 augustus 2016
Zaaknummer
201508268/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening voorschot kinderopvangtoeslag en aanspraak op toeslag over 2013

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die op 28 september 2015 het beroep van [appellante] ongegrond verklaarde. De Belastingdienst/Toeslagen had op 3 oktober 2014 het aan [appellante] toegekende voorschot kinderopvangtoeslag over 2013 herzien en op nihil gesteld. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht had geoordeeld dat [appellante] geen aanspraak had op de toeslag, omdat zij in 2013 geen tegenwoordige arbeid had verricht. Dit oordeel is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigd.

Tijdens de zitting op 24 juni 2016 heeft [appellante], bijgestaan door haar advocaat, haar standpunt toegelicht. [appellante] betoogde dat het besluit om het voorschot op nihil te stellen onredelijk en buitenproportioneel was, en dat zij in 2013 wel degelijk arbeid had verricht. De Afdeling overwoog echter dat de beoordeling van het inkomen van [appellante] voorbehouden is aan de inspecteur, die in dit geval het inkomen op nihil had vastgesteld. De Afdeling concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich op juiste gronden op het standpunt had gesteld dat [appellante] niet voldeed aan de voorwaarden voor de kinderopvangtoeslag.

De Afdeling bevestigde dat het hoger beroep ongegrond was en dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank diende te worden bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 24 augustus 2016.

Uitspraak

201508268/1/A2.
Datum uitspraak: 24 augustus 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 28 september 2015 in zaak nr. 15/2162 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 3 oktober 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het aan [appellante] toegekende voorschot kinderopvangtoeslag over 2013 herzien en op nihil gesteld.
Bij besluit van 12 maart 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 september 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juni 2016, waar [appellante], vergezeld door [persoon] haar echtgenoot, en bijgestaan door mr. F.A. Geevers, advocaat te Utrecht, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, werkzaam bij de dienst, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De in deze uitspraak aangehaalde wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de aan de uitspraak gehechte bijlage.
2. [appellante] heeft de Belastingdienst/Toeslagen bij formulier van 20 juli 2010 verzocht haar tegemoet te komen in haar kosten van kinderopvang voor het jaar 2010. De Belastingdienst/Toeslagen heeft [appellante] voor het jaar 2010 en, met toepassing van artikel 15, vierde lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regeling (hierna: Awir), zoals die bepaling ten tijde van belang luidde, ook voor de daaropvolgende jaren voorschotten kinderopvangtoeslag verleend. Het hoger beroep dat nu bij de Afdeling voorligt betreft de aanspraak van [appellante] op kinderopvangtoeslag over 2013. De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd dat [appellante] geen aanspraak op toeslag over 2013 heeft, omdat [appellante] dat jaar geen tegenwoordige arbeid heeft verricht, als bedoeld in artikel 1.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna: Wkkp). Daarbij heeft de Belastingdienst/Toeslagen zich onder meer gebaseerd op de definitieve belastingaanslag van de inspecteur waarbij het inkomen van [appellante] op nihil is gesteld.
3. [appellante] betoogt voor het eerst in hoger beroep dat het op nihil stellen van de aan haar toegekende voorschot kinderopvangtoeslag onredelijk en buitenproportioneel is, omdat zij steeds haar best heeft gedaan te voldoen aan de aan de aanspraak op kinderopvangtoeslag verbonden voorwaarden. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom het betoog niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd, en [appellante] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen wel had behoren te doen, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven.
4. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij geen inkomsten uit tegenwoordige arbeid heeft gehad als bedoeld in artikel 1.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wkkp. [appellante] stelt zich op het standpunt in 2013 te hebben gewerkt en om die reden ook aanspraak te hebben op loon. In dit verband heeft [appellante] in hoger beroep nog diverse stukken overgelegd waaruit volgens haar blijkt dat zij in 2013 arbeid heeft verricht. Dat het loon voor de door haar verrichtte arbeid nog niet is uitbetaald betekent niet dat het niet is genoten, aldus [appellante].
4.1. Gelet op artikel 11 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) is de beoordeling van gegevens en verklaringen met betrekking tot het inkomen van [appellante] voorbehouden aan de inspecteur die de aanslag vaststelt. De fiscale gegevens uit aangiften inkomstenbelasting berusten derhalve bij de inspecteur. Onder verwijzing naar de uitspraak van 23 oktober 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1634 overweegt de Afdeling dat de Belastingdienst/Toeslagen hier dient uit te gaan van de door de inspecteur vastgestelde gegevens. Uit de aanslag 2013 blijkt dat het belastbaar inkomen uit werk en woning van [appellante] over 2013 door de inspecteur overeenkomstig de aangifte van [appellante] over 2013 definitief is vastgesteld op € 0,00. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich op juiste gronden op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] niet voldoet aan de in artikel 1.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wkkp gestelde voorwaarde. Aan een beoordeling van de door [appellante] eerst op 10 juni 2016 ingediende stukken ten bewijze dat zij in 2013 wel inkomsten uit tegenwoordige arbeid had, komt de Afdeling dan ook niet toe. Hetzelfde geldt voor de door de Belastingdienst/Toeslagen ter zitting opgeworpen vraag of uit die stukken het precieze aantal in 2013 gewerkte uren kan worden afgeleid.
Het betoog faalt.
4.2. [appellante] betoogt tevergeefs dat uit artikel 1.6, vijfde lid, van de Wkkp volgt dat zij de eerste drie maanden van 2013 aanspraak op kinderopvangtoeslag heeft, omdat zij in 2012 loon heeft genoten. Immers de voorhanden gedingstukken en het verhandelde ter zitting in deze zaak bieden onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat door [appellante] in 2012 arbeid is verricht als bedoeld in artikel 1.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wkkp, nog daargelaten de vraag of voor [appellante] in 2012 mogelijk ook om andere redenen geen aanspraak op kinderopvangtoeslag bestaat.
De rechtbank heeft in dit verband terecht overwogen dat indien in de procedure over 2012 komt vast te staan dat [appellante] wel voldoet aan de voorwaarden, zij de mogelijkheid heeft om herziening te vragen voor 2013.
5. [appellante] betoogt verder tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de Belastingdienst/Toeslagen in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld door het voorschot kinderopvangtoeslag te herzien. Zoals de Afdeling meermalen heeft overwogen (zie bijvoorbeeld haar uitspraak van 1 april 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BH9242) vloeit uit artikel 16, eerste lid, gelezen in samenhang met het vierde lid, van de Awir, zoals die bepaling ten tijde van belang luidde, voort dat aan het verlenen van een voorschot niet het gerechtvaardigde vertrouwen kan worden ontleend dat een met dat voorschot overeenkomende aanspraak op toeslag bestaat.24 augustus 2016
6. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat de Belastingdienst/Toeslagen het aan [appellante] over 2013 toegekende voorschot kinderopvangtoeslag heeft kunnen herzien en op nihil heeft kunnen stellen. Dit betekent dat hetgeen [appellante] over de volgens haar aan de opvang ten grondslag liggende overeenkomst heeft aangevoerd geen bespreking behoeft.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Dijkshoorn
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2016
735.
BIJLAGE
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de AWR wordt de aanslag vastgesteld door de inspecteur.
Ingevolge artikel 15, vierde lid, van de Awir, zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, wordt een aanvraag geacht mede te zijn gedaan voor op het berekeningsjaar volgende berekeningsjaren.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, verleent de Belastingdienst/Toeslagen de belanghebbende een voorschot tot het bedrag waarop de tegemoetkoming vermoedelijk zal worden vastgesteld indien de tegemoetkoming naar verwachting niet binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag zal worden toegekend.
Ingevolge het vierde lid, zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, kan de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot herzien.
Ingevolge artikel 1.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wkkp heeft een ouder voor een berekeningsjaar aanspraak op een kinderopvangtoeslag, indien de ouder in dat jaar tegenwoordige arbeid verricht waaruit inkomen uit werk en woning in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt genoten.
Ingevolge het vijfde lid behoudt een ouder die in een berekeningsjaar of in het daaraan voorafgaande berekeningsjaar arbeid heeft verricht als bedoeld in artikel 1.6, eerste lid, onderdeel a of b, gedurende drie kalendermaanden, gerekend vanaf de eerste dag na de dag waarop het verrichten van die arbeid is beëindigd, dezelfde aanspraak op een kinderopvangtoeslag als voor die beëindiging bestond.