201603025/1/V1.
Datum uitspraak: 19 augustus 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 april 2016 in zaak nr. 15/13668 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij brief van 13 mei 2015 heeft de staatssecretaris gereageerd op een verzoek van de vreemdeling om haar onderdak en leefgeld te verstrekken.
Bij besluit van 30 juni 2015 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 19 april 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.H. Kruseman, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Aanleiding
1. In hoger beroep is onbestreden dat de vreemdeling meerderjarig is en niet rechtmatig in Nederland verblijft. De vreemdeling heeft de staatssecretaris verzocht om haar onderdak en leefgeld te verstrekken. In het besluit van 30 juni 2015 heeft de staatssecretaris haar voorwaardelijk onderdak aangeboden in een vrijheidsbeperkende locatie (hierna: een VBL). De rechtbank heeft overwogen dat de vreemdeling geen belang heeft bij een beoordeling van het door haar ingestelde beroep, omdat zij al onderdak heeft in de zogenoemde bed-bad-broodvoorziening van de gemeente Amsterdam. In hoger beroep bestrijdt de vreemdeling die overweging van de rechtbank.
Grief
2. De vreemdeling betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de gemeente Amsterdam haar onverplicht onderdak biedt en dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: het college) ervan uitgaat dat zij gebruik kan maken van het onderdak dat de staatssecretaris niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen biedt. De vreemdeling voert aan dat zij belang heeft bij een beoordeling van haar beroep over het aanbod van de staatssecretaris van voorwaardelijk onderdak in een VBL en de vraag of dat onderdak in haar geval beschikbaar is.
2.1. De Afdeling begrijpt het betoog van de vreemdeling aldus dat zij belang heeft bij een beoordeling van haar beroep tegen het besluit van 30 juni 2015, omdat onzeker is of het onderdak in de bed-bad-broodvoorziening iedere dag beschikbaar is of wordt voortgezet, nu het college zich op het standpunt heeft gesteld dat het niet verplicht is haar onderdak te bieden.
2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 24 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:722, moet een niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdeling die geen aanspraak heeft op verstrekkingen vanwege het Centraal Orgaan opvang asielzoekers en meent toch aanspraak te hebben op voorzieningen, waaronder onderdak, zich wenden tot de staatssecretaris. In de uitspraken van 29 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1782 en ECLI:NL:RVS:2016:1783, heeft de Afdeling voorts overwogen dat het college niet op basis van enige internationale of wettelijke verplichting gehouden is om die vreemdeling onderdak in de bed-bad-broodvoorziening te bieden. Daarbij heeft de Afdeling onder meer van belang geacht dat de staatssecretaris die vreemdeling reeds voorwaardelijk onderdak biedt in een VBL. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, betekent de omstandigheid dat de vreemdeling, die niet rechtmatig in Nederland verblijft, onderdak heeft in de bed-bad-broodvoorziening, niet dat zij geen belang heeft bij een beoordeling van haar beroep over het aanbod van de staatssecretaris in het besluit van 30 juni 2015 van voorwaardelijk onderdak in een VBL. Het college is namelijk niet gehouden de vreemdeling onderdak in de bed-bad-broodvoorziening te bieden, zodat zij niet kan uitgaan van de voortdurende beschikbaarheid daarvan. Daar komt bij dat de vreemdeling hetgeen zij met haar beroep trachtte te bereiken, namelijk onvoorwaardelijk onderdak dan wel duidelijkheid over de inhoud van de voorwaarde die de staatssecretaris in het besluit van 30 juni 2015 aan zijn aanbod van onderdak heeft verbonden, met het onderdak van de gemeente Amsterdam niet heeft bereikt. De grief slaagt.
Conclusie hoger beroep
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 30 juni 2015 toetsen in het licht van de daartegen bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
Beroepsgronden
4. De vreemdeling voert aan dat de staatssecretaris aan het verstrekken van onderdak geen voorwaarden mag verbinden. Verder voert de vreemdeling aan dat de staatssecretaris de aan het onderdak verbonden voorwaarde om mee te werken aan vertrek uit Nederland zo invult dat een vreemdeling oprecht en aantoonbaar de wens moet uiten om te vertrekken. Aan die voorwaarde kan zij nooit voldoen, zodat onderdak in een VBL voor haar niet beschikbaar is, aldus de vreemdeling.
4.1. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 26 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3415, kan de staatssecretaris in beginsel volstaan met een aanbod van voorwaardelijk onderdak in een VBL. Uit hetgeen de vreemdeling aan haar verzoek ten grondslag heeft gelegd blijkt niet dat zij vanwege haar psychische gesteldheid, althans voorlopig, niet in staat kan worden geacht de gevolgen van haar handelen en nalaten te overzien. De staatssecretaris heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat er geen bijzondere omstandigheden zijn in verband waarmee hij ten onrechte heeft volstaan met het aanbod van onderdak in een VBL onder de voorwaarde dat de vreemdeling meewerkt aan haar vertrek uit Nederland. Verder heeft de vreemdeling met haar enkele stelling dat de staatssecretaris van haar verlangt dat zij oprecht en aantoonbaar de wens uit om uit Nederland te vertrekken en zij hieraan niet kan voldoen, niet gestaafd dat het aanbod van de staatssecretaris in het besluit van 30 juni 2015 niet reëel is. Dit laat onverlet dat indien de staatssecretaris de vreemdeling onderdak in een VBL weigert wegens het niet voldoen aan de voorwaarde om mee te werken aan vertrek uit Nederland, zij daartegen ingevolge artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 bezwaar kan maken. Dit betoog faalt.
5. Het betoog van de vreemdeling dat de staatssecretaris kiest voor een vorm van vertrek die strijdig is met Richtlijn 2008/115/EG (PB 2008 L 348; de Terugkeerrichtlijn) faalt, reeds omdat zij dit niet heeft toegelicht en niet duidelijk is wat de vreemdeling daarmee beoogt te betogen.
Conclusie beroep
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 april 2016 in zaak nr. 15/13668;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.D.J. van Heijst, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Van Heijst
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2016
787.