201508412/1/A1.
Datum uitspraak: 17 augustus 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR),
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
appellanten,
tegen de tussenuitspraak van 16 juli 2015 en de uitspraak van 1 oktober 2015 van de rechtbank Gelderland in zaak nr. 14/7350 in het geding tussen:
[appellant sub 2]
en
het CBR.
Procesverloop
Bij besluit van 22 mei 2014 heeft het CBR aan [appellant sub 2] een onderzoek naar haar rijvaardigheid opgelegd.
Bij besluit van 4 september 2014 heeft het CBR het door [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij tussenuitspraak van 16 juli 2015 heeft de rechtbank het CBR in de gelegenheid gesteld het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek in het besluit op bezwaar te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.
Bij uitspraak van 1 oktober 2015 heeft de rechtbank het door [appellant sub 2] tegen het besluit op bezwaar ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 22 mei 2014 herroepen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen de tussen- en einduitspraak heeft het CBR hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 2] heeft een verweerschrift ingediend en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een zienswijze naar voren gebracht.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 juli 2016, waar het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, werkzaam bij het CBR, en [appellant sub 2], bijgestaan door mr. L.P. Kabel, advocaat, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Aan het besluit op bezwaar ligt een mededeling van de korpschef van politie van 30 april 2014, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994), ten grondslag. De mededeling is namens de korpschef gedaan door J.J. Silvertand. Volgens de mededeling bestaat het vermoeden dat [appellant sub 2] niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van categorieën van motorrijtuigen waarvoor haar een rijbewijs is afgegeven. Volgens het bij de mededeling behorende mutatierapport reed [appellant sub 2] als bestuurster van een motorrijtuig op 20 april 2014 slingerend op de Utrechtseweg vanaf Doorwerth richting Heelsum/Renkum. Zij raakte daardoor bijna een middenbermgeleider. Op een stopteken reageerde [appellant sub 2] niet. Nadat zij door de verbalisanten was ingehaald en haar een volgteken was gegeven, gaf [appellant sub 2] met de richtingaanwijzer aan linksaf de Annaweg in te willen slaan. De verbalisanten hebben toen het dienstvoertuig voor de auto van [appellant sub 2] gezet, haar wederom een stop- en volgteken gegeven, waaraan [appellant sub 2] gehoor gaf.
Bij beslissing van 23 februari 2015 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en het CBR in de gelegenheid gesteld nader onderzoek te doen naar de bevoegdheid van Silvertand tot het doen van een mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW 1994. Bij deze beslissing heeft de rechtbank voorts het CBR in de gelegenheid gesteld om met een door de verbalisanten ambtsedig opgemaakt proces-verbaal meer op de zaak betrekking hebbende informatie te verschaffen. Bij tussenuitspraak van 16 juli 2015 heeft de rechtbank geoordeeld dat het CBR niet heeft aangetoond dat Silvertand bevoegd was de mededeling te doen, zodat het besluit op bezwaar onzorgvuldig is voorbereid en onvoldoende is gemotiveerd. De rechtbank heeft het CBR in de gelegenheid gesteld het gebrek in dit besluit te herstellen. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het CBR daarin niet is geslaagd.
2. Het CBR betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet is aangetoond dat Silvertand bevoegd was de mededeling te doen. Uit het mandaatbesluit van 21 juni 2000 (hierna: het mandaatbesluit) en het tijdelijk ondermandaatbesluit politiechef eenheid oost van 1 januari 2013 (hierna: het ondermandaatbesluit) volgt dat Silvertand bevoegd was de mededeling te doen, aldus het CBR.
2.1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de WVW 1994 doen, indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, deze daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, aanhef en onder a, van het Reglement rijbewijzen zijn tot het doen van een schriftelijke mededeling, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de wet, bevoegd de korpschef, bedoeld in artikel 27 van de Politiewet 2012, en de door deze voor dit doel aangewezen plaatsvervangers.
2.2. Het CBR heeft het ondermandaatbesluit in hoger beroep overgelegd. Anders dan [appellant sub 2] stelt, bestaat geen grond dit besluit buiten beschouwing te laten, omdat het te laat zou zijn ingediend. Ter toelichting van het eerder ingenomen standpunt, dat Silvertand bevoegd was de mededeling te doen, mag het CBR in hoger beroep nieuwe stukken indienen.
Gelet op artikel 7 van het ondermandaatbesluit, gelezen in samenhang met het mandaatbesluit politie van 1 januari 2013, waarnaar in de aanhef van het ondermandaatbesluit is verwezen, heeft het mandaatbesluit, waarin onder meer aan verkeersadviseurs mandaat is verleend om mededelingen, bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW 1994, te doen, zijn gelding niet verloren door de inwerkingtreding van de Politiewet 2012 op 1 januari 2013. De mededeling is door Silvertand ondertekend in zijn hoedanigheid van medewerker verkeerstechniek. Uit het door het CBR overgelegde emailbericht van 30 maart 2015 van J.A. Bijkerk, teamchef van Silvertand, blijkt dat Silvertand als verkeersadviseur werkzaam is en alleen zijn formele functiebenaming anders luidde. Uit het mandaatbesluit, gelezen in samenhang met het ondermandaatbesluit en het mandaatbesluit politie van 1 januari 2013, volgt dat Silvertand gemandateerd was de mededeling namens de korpschef aan het CBR te doen. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Aan het betoog van het CBR dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet is gebleken dat H.M. van Andel, hoofdinspecteur van Politie, unithoofd verkeer, bevoegd was de mededeling te bekrachtigen, kan, gelet op het voorgaande, worden voorbijgegaan.
Het betoog slaagt.
3. [appellant sub 2] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld onder de voorwaarde dat het hoger beroep van het CBR slaagt. Nu het hoger beroep van het CBR, gelet op het voorgaande, gegrond zal worden verklaard, is deze voorwaarde vervuld en zal de Afdeling het incidenteel hoger beroep en de niet door de rechtbank besproken beroepsgrond van [appellant sub 2] behandelen. De Afdeling ziet geen aanleiding de zaak, als door [appellant sub 2] verzocht, terug te wijzen naar de rechtbank.
4. [appellant sub 2] betoogt dat aan het mutatierapport van 20 april 2014 niet het in artikel 130, eerste lid, van de WVW 1994 bedoelde vermoeden kan worden ontleend dat zij niet langer beschikt over de rijvaardigheid die is vereist voor het besturen van een motorvoertuig.
4.1. Ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onder c, van de WVW 1994 besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen tot een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 133, eerste lid, legt het CBR in de in artikel 131, eerste lid, aanhef en onder c, bedoelde gevallen bij het in dat artikel bedoelde besluit betrokkene de verplichting op zich te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 wordt een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de wet gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1.
Ingevolge artikel 23, derde lid, aanhef en onder a, besluit het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid dan wel geschiktheid in geval van feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1.
In bijlage 1 worden onder "A. Rijvaardigheid en Rijgedrag" vermeld:
I. Vaardigheid in het omgaan met het motorrijtuig:
I.2, onderdeel 1, aanhef en onder a: gebrek aan stuurvastheid waardoor, al dan niet in combinatie, slingerend wordt gereden.
II. Bedrevenheid in het deelnemen aan het verkeer:
1, aanhef en onder f: hanteren van een verkeerde kijktechniek en slecht kijkgedrag al of niet met gebruikmaking van spiegels waardoor in gevaarlijke situaties niet of niet voldoende op het overige verkeer wordt gelet, zich manifesterend door slecht kijkgedrag in het algemeen.
4.2. Onder verwijzing naar de uitspraak van 31 augustus 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR6338, overweegt de Afdeling dat het vermoeden kan worden gebaseerd op een mutatierapport. De rechtbank heeft het onderzoek op 23 februari 2015 heropend en het CBR in de gelegenheid gesteld met een door de verbalisanten ambtsedig opgemaakt proces-verbaal meer op de zaak betrekking hebbende informatie te verschaffen. In het op 16 maart 2015 op ambtseed en ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal zijn de verbalisanten ingegaan op de vragen die bij de rechtbank zijn gerezen naar aanleiding van het mutatierapport. Uit dit proces-verbaal volgt dat het vermoeden dat [appellant sub 2] niet meer over de vereiste rijvaardigheid beschikt, is gebaseerd op het feit dat zij blijk heeft gegeven van gebrekkige rijvaardigheid, bestaande uit gevaarzettend rijgedrag waarbij andere weggebruikers en obstakels rakelings werden gepasseerd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 29 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1788, mag een bestuursorgaan in beginsel uitgaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Dat geldt evenzeer voor de rechter, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt. In het door [appellant sub 2] aangevoerde bestaat geen grond om van dit uitgangspunt af te wijken. Anders dan in de uitspraak van de Afdeling van 13 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:71, waarnaar [appellant sub 2] verwijst, is in deze zaak het mutatierapport, gelezen in samenhang met het proces-verbaal, niet dermate onduidelijk of onvoldoende concreet, dat het vermoeden daarop niet kan worden gebaseerd. Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep van het CBR is gegrond. Het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] is ongegrond. De tussen- en einduitspraak dienen te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [appellant sub 2] ingestelde beroep alsnog ongegrond verklaren.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen gegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] ongegrond;
III. vernietigt de tussenuitspraak van 16 juli 2015 en de uitspraak van 1 oktober 2015 van de rechtbank Gelderland in zaak nr. 14/7350;
IV. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Graaff-Haasnoot
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2016
531.