ECLI:NL:RVS:2016:2213

Raad van State

Datum uitspraak
3 augustus 2016
Publicatiedatum
10 augustus 2016
Zaaknummer
201602289/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • R. van der Spoel
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van vreemdeling tegen niet-ontvankelijk verklaring bezwaar staatssecretaris

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, die op 25 maart 2016 het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaarde. De vreemdeling had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, waarin zijn bezwaar tegen een kennisgevingsformulier niet-ontvankelijk werd verklaard. De staatssecretaris had op 24 augustus 2015 gereageerd op het kennisgevingsformulier van de vreemdeling, maar dit formulier werd door de staatssecretaris administratief afgesloten. De vreemdeling stelde dat hij een aanvraag had ingediend en dat de staatssecretaris ten onrechte had geweigerd om een besluit te nemen op zijn aanvraag.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de rechtsvraag behandeld of het indienen van een kennisgevingsformulier door de vreemdeling als een aanvraag in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden beschouwd. De Afdeling concludeert dat de staatssecretaris ten onrechte heeft gesteld dat het kennisgevingsformulier geen aanvraag was en dat het bezwaar van de vreemdeling om die reden niet-ontvankelijk was. De Afdeling verklaart het hoger beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van de staatssecretaris alsnog gegrond. De staatssecretaris wordt opgedragen om binnen twaalf weken een besluit te nemen op de aanvraag van de vreemdeling.

Daarnaast wordt de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep zijn ontstaan. De uitspraak is gedaan op 3 augustus 2016.

Uitspraak

201602289/1/V1.
Datum uitspraak: 3 augustus 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 25 maart 2016 in zaak nr. 15/19389 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij brief van 24 augustus 2015 heeft de staatssecretaris gereageerd op een door de vreemdeling ingediend zogenoemd kennisgevingsformulier.
Bij besluit van 9 oktober 2015 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 25 maart 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. W. Boelens, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Hetgeen als tweede grief in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2. De vreemdeling klaagt in de eerste en derde grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het door hem ingediende zogenoemde kennisgevingsformulier geen aanvraag is in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb, dat de door de staatssecretaris bij brief van 24 augustus 2015 gegeven reactie op die kennisgeving daarom geen besluit is en de staatssecretaris het door hem tegen die brief gemaakte bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De vreemdeling voert aan dat hij de staatssecretaris in zijn brief van 4 april 2015 en het daarbij overgelegde kennisgevingsformulier heeft verzocht om artikel 64 van de Vw 2000 toe te passen, zodat hij daarmee een aanvraag in de zin van de Awb heeft ingediend. De omstandigheid dat hij niet in persoon aan het loket is verschenen, doet daaraan volgens hem niet af. De staatssecretaris heeft hem in reactie op de aanvraag dan ook ten onrechte bij brief van 24 augustus 2015 medegedeeld dat hij zijn zaak administratief heeft afgesloten, aldus de vreemdeling.
2.1. De rechtsvraag of een vreemdeling door het bij de staatssecretaris indienen van een kennisgevingsformulier als bedoeld in paragraaf A3/7.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb heeft gedaan, heeft de Afdeling in haar uitspraak van 29 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:945, bevestigend beantwoord.
2.2. In dit geval heeft de vreemdeling bij brief van 4 april 2015 een ingevuld kennisgevingsformulier als bedoeld in paragraaf A3/7.1 van de Vc 2000 - en derhalve een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb - bij de staatssecretaris ingediend. Dat die aanvraag wellicht niet volledig is, had de staatssecretaris aanleiding kunnen geven de in artikel 4:5, eerste lid, van de Awb aangegeven weg te volgen. Bij brief van 24 augustus 2015 heeft de staatssecretaris de aanvraag echter administratief afgesloten. Daarmee heeft de staatssecretaris schriftelijk geweigerd een besluit te nemen op de aanvraag van de vreemdeling. Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder a, van de Awb wordt die weigering voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld.
Uit het voorgaande volgt dat de staatssecretaris zich in het besluit van 9 oktober 2015 ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat tegen de brief van 24 augustus 2015 geen bezwaar mogelijk was en dat hij het bezwaar van de vreemdeling ten onrechte om die reden niet-ontvankelijk heeft verklaard.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 9 oktober 2015 alsnog gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met artikel 7:11, eerste lid, van de Awb vernietigen. Gezien hetgeen in 2.2 is overwogen zal de Afdeling voorts de met een besluit gelijkgestelde brief van 24 augustus 2015 herroepen en de staatssecretaris krachtens artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder b, van de Awb opdragen binnen twaalf weken na de verzending van deze uitspraak een besluit te nemen op de door de vreemdeling ingediende aanvraag om krachtens artikel 64 van de Vw 2000 te bepalen dat zijn uitzetting achterwege blijft.
4. De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld. Omdat de griffier van de Afdeling de vreemdeling heeft bericht vooralsnog af te zien van het heffen van griffierecht, bestaat geen grond te bepalen dat de staatssecretaris aan de vreemdeling het griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 25 maart 2016 in zaak nr. 15/19389;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 9 oktober 2015, V-nr. […];
V. herroept de met een besluit gelijkgestelde brief van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 24 augustus 2015, V-nr. […];
VI. draagt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie op om binnen twaalf weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een besluit te nemen op de door de vreemdeling ingediende aanvraag om krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 te bepalen dat zijn uitzetting achterwege blijft en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
VII. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.488,00 (zegge: veertienhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 167,00 (zegge: honderdzevenenzestig euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2016
488.