ECLI:NL:RVS:2016:2205

Raad van State

Datum uitspraak
10 augustus 2016
Publicatiedatum
10 augustus 2016
Zaaknummer
201508220/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring bezwaar tegen besluit tot handhaving van asbestverwijdering

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant A] en [appellant B] tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 29 september 2015. De rechtbank had het beroep van appellanten ongegrond verklaard, nadat het college van burgemeester en wethouders van Nijkerk hen had gelast om asbesthoudende dakbedekking van een te slopen schuur te verwijderen. Dit besluit was genomen op 3 december 2014, waarbij een dwangsom was opgelegd voor het niet voldoen aan de last. Appellanten voerden aan dat hun bezwaar tegen dit besluit ten onrechte niet-ontvankelijk was verklaard door het college, omdat zij meenden dat hun bezwaarschrift voldeed aan de eisen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank oordeelde echter dat het college terecht had geoordeeld dat appellanten geen procesbelang hadden, omdat de schuur inmiddels was gesloopt door een erkend bedrijf. Tijdens de zitting op 26 juli 2016 werd de zaak behandeld, waarbij de vertegenwoordiger van het college, mr. D.I. Liesdek, aanwezig was. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was. De rechtbank had terecht geen aanleiding gezien om het bezwaar van appellanten ontvankelijk te verklaren, aangezien de last was opgelegd en uitgevoerd. De Afdeling concludeerde dat er geen proceskostenveroordeling nodig was.

Uitspraak

201508220/1/A1.
Datum uitspraak: 10 augustus 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend te Nijkerk,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 29 september 2015 in zaak nr. 15/2692 in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B]
en
het college van burgemeester en wethouders van Nijkerk.
Procesverloop
Bij besluit van 3 december 2014 heeft het college [persoon] onder oplegging van een dwangsom gelast voor 15 december 2014 de asbesthoudende dakbedekking van de te slopen schuur op het perceel [locatie 1] te Nijkerk te verwijderen overeenkomstig de op 17 oktober 2014 ingediende sloopmelding met kenmerk 2014S0674 en voor 1 februari 2015 de overige delen van deze schuur te verwijderen.
Bij besluit van 10 april 2015 heeft het college het door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 29 september 2015 heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juli 2016, waar [appellant A] en [appellant B], en het college, vertegenwoordigd door mr. D.I. Liesdek, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant A] en [appellant B] wonen op het perceel [locatie 2]. Dit perceel is gelegen naast het perceel waarop de schuur, waarop de last betrekking heeft, is gesitueerd. Zij hebben het college verzocht handhavend op te treden tegen de zonder bouwvergunning gebouwde schuur.
2. Het college heeft zich in het besluit van 10 april 2015, mede onder verwijzing naar het daarbij behorende advies van de adviescommissie voor de behandeling van bezwaarschriften van 9 maart 2015, op het standpunt gesteld dat, nu de schuur in zijn geheel en door een erkend bedrijf is gesloopt, [persoon] aan de last heeft voldaan. Volgens het college ontbreekt daarom een procesbelang en het heeft het bezwaar van [appellant A] en [appellant B] niet-ontvankelijk verklaard.
Beoordeling van het hoger beroep
3. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college hun bezwaar tegen het besluit van 3 december 2014 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Zij voeren daartoe aan dat hun bezwaarschrift voldeed aan de eisen van artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) en het om die reden in strijd is met de Awb en de beginselen van behoorlijk bestuur om het bezwaar niettemin niet-ontvankelijk te verklaren. Het bezwaar kon derhalve alleen gegrond of ongegrond worden verklaard, aldus [appellant A] en [appellant B].
[appellant A] en [appellant B] voeren verder aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zij geen belang hebben bij een beoordeling van het besluit van 3 december 2014. Volgens [appellant A] en [appellant B] is de rechtbank ten onrechte niet ingegaan op hun betoog dat de last niet voldoet aan de eisen die daaraan worden gesteld en had zij in dat betoog aanleiding moeten zien om procesbelang aan te nemen. Zij wijzen er voorts op dat de rechtbank ten onrechte in de omstandigheid dat zij niet op de hoogte zijn gehouden van de voortgang van het handhavingstraject geen reden heeft gezien om procesbelang aan te nemen.
3.1. Niet in geschil is dat het bezwaarschrift van [appellant A] en [appellant B] voldoet aan de eisen die daaraan ingevolge artikel 6:5 van de Awb worden gesteld en dat geen aanleiding bestaat het bezwaarschrift om die reden niet-ontvankelijk te verklaren. Dit laat evenwel onverlet dat voor een inhoudelijke behandeling van het bezwaar is vereist dat [appellant A] en [appellant B] daarbij een actueel en reëel belang hebben. Hiervoor geldt dat het doel dat hun voor ogen staat met het maken van bezwaar moet kunnen worden bereikt en voor hen feitelijk van betekenis moet zijn. De rechtbank heeft daarom terecht beoordeeld of het college het bezwaar van [appellant A] en [appellant B] terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het ontbreken van belang bij de beoordeling van hun bezwaar.
3.2. Tijdens de hoorzitting in bezwaar heeft het college verklaard dat de schuur geheel is verwijderd en is gesloopt door een erkend bedrijf en daarmee aan de last is voldaan. Uit de overgelegde stukken blijkt dit ook. Anders dan [appellant A] en [appellant B] betogen, heeft de rechtbank in de door hen gestelde omstandigheid dat zij niet op de hoogte zijn gehouden van de voortgang van het handhavingstraject en zij niet wisten of de sloopwerkzaamheden waren afgerond terecht geen reden gezien voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij geen belang hadden bij de beoordeling van het besluit van 3 december 2014.
Hoewel, zoals [appellant A] en [appellant B] aanvoeren, de rechtbank niet is ingegaan op hun betoog dat de last, wat de hoogte van de dwangsom en het niet vermelden van de gevolgen van het niet voldoen aan de last betreft, niet voldoet aan de eisen die daaraan worden gesteld, leidt dit niet tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. [persoon] heeft aan de last voldaan, zodat [appellant A] en [appellant B] daarom geen belang hebben bij een beoordeling van dit betoog.
Het betoog faalt.
4. [appellant A] en [appellant B] betogen voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college in het besluit van 3 december 2014 een toezegging heeft gedaan, welke toezegging volgens hen als besluit moet worden aangemerkt. In deze toezegging heeft de rechtbank ten onrechte geen aanleiding gezien voor het oordeel dat zij wel procesbelang hebben bij een beoordeling van het besluit van 3 december 2014, aldus [appellant A] en [appellant B].
4.1. In het besluit van 3 december 2014 is vermeld dat het college bereid is met toepassing van de sloopregeling die is opgenomen in het voorontwerp bestemmingsplan "Buitengebied 2014" een omgevingsvergunning te verlenen voor een kleinere schuur. De maximale toegestane oppervlakte aan vergunningplichtige bouwwerken mag in dat geval niet meer bedragen dan 150 m². De vóór 1 november 2014 bestaande vergunningvrije bijbehorende bouwwerken mogen op grond van artikel 8 van bijlage II behorende bij het thans geldende Besluit omgevingsrecht blijven staan. Deze worden niet meegerekend bij het maximum van 150 m², dat op grond van toekomstige planologisch beleid een belangrijke randvoorwaarde is voor afwijken van het bestemmingsplan, aldus het besluit.
4.2. De rechtbank heeft overwogen dat de binding van een bestuursorgaan aan eventuele gedane toezeggingen niet zover strekt dat gerechtvaardigde verwachtingen altijd moeten worden nagekomen. Er moet immers rekening worden gehouden met belangen van derden, zoals in dit geval de belangen van [appellant A] en [appellant B]. De rechtbank heeft voorts overwogen dat het college, indien het vooruitlopend op het nieuwe bestemmingsplan wil meewerken aan een aanvraag van [persoon] voor het bouwen van een nieuwe schuur, de belangen van [appellant A] en [appellant B] bij zijn belangenafweging moet betrekken. Indien de belangenafweging in het nadeel van [appellant A] en [appellant B] uitvalt, kunnen zij opkomen tegen het besluit waarbij de omgevingsvergunning is verleend. De rechtbank heeft verder overwogen dat indien een aanvraag wordt ingediend nadat het nieuwe bestemmingsplan is vastgesteld, de situatie ontstaat dat de schuur mogelijk bij recht is toegestaan. Het is aan [appellant A] en [appellant B] om dan op te komen tegen het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan, aldus de rechtbank.
4.3. De door [appellant A] en [appellant B] gestelde toezegging, wat daar van zij, is geen onderdeel van het besluit van 3 december 2014, zodat niet alsnog een belang bestaat bij een beoordeling van het besluit waarbij de last is opgelegd. De rechtbank heeft dan ook terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college hun bezwaar ten onrechte wegens het ontbreken van belang niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het betoog faalt.
Conclusie
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.
w.g. Steendijk w.g. Pieters
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2016
473.