ECLI:NL:RVS:2016:2203

Raad van State

Datum uitspraak
10 augustus 2016
Publicatiedatum
10 augustus 2016
Zaaknummer
201600416/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen boete opgelegd wegens niet naleven inburgeringsplicht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin een boete van € 244,71 werd opgelegd wegens het niet naleven van de inburgeringsplicht. Het dagelijks bestuur had op 19 september 2014 een boete opgelegd aan [appellant] omdat hij het inburgeringsexamen niet had behaald voor de gestelde deadline van 28 augustus 2014. Het dagelijks bestuur verklaarde het bezwaar van [appellant] ongegrond en de rechtbank bevestigde deze beslissing in haar uitspraak van 18 december 2015.

[appellant] stelde in hoger beroep dat de rechtbank had miskend dat het besluit van het dagelijks bestuur niet rechtsgeldig was, omdat de brief waarin de inburgeringsplicht werd medegedeeld, niet specifiek aan hem was gericht. Hij voerde aan dat er verwarring bestond over de adressering van de brief, aangezien er meerdere personen met dezelfde naam op hetzelfde adres woonden. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde echter dat de brief op rechtsgeldige wijze was bekendgemaakt en dat [appellant] had moeten begrijpen dat de brief tot hem gericht was.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het dagelijks bestuur terecht had geconcludeerd dat [appellant] de inburgeringsplicht niet had nageleefd. Het verzoek van [appellant] om vernietiging van het eerdere besluit werd buiten beschouwing gelaten, omdat dit besluit geen onderwerp van geschil was in de eerdere procedure. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201600416/1/V6.
Datum uitspraak: 10 augustus 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 december 2015 in zaak nr. 15/991 in het geding tussen:
[appellant]
en
Het dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst en Kredietbank Alblasserwaard/Vijfheerenlanden (thans: de gemeenschappelijke regeling Avres, hierna beide: het dagelijks bestuur).
Procesverloop
Bij besluit van 19 september 2014, voor zover thans van belang, heeft het dagelijks bestuur aan [appellant] een boete opgelegd van € 244,71 wegens het niet naleven van artikel 7, eerste lid, van de Wet inburgering (hierna: de Wi).
Bij besluit van 28 januari 2015 heeft het dagelijks bestuur het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 december 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak, tezamen met zaak nr. 201600395/1/V6, ter zitting behandeld op 7 juni 2016, waar [appellant], bijgestaan door N. van der Laan, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door W.M.M. Duvivier, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij brief van 28 februari 2011 heeft het dagelijks bestuur [appellant] meegedeeld dat hij inburgeringsplichtig is en dat hij op grond van artikel 26, gelezen in verbinding met artikel 7, eerste lid, van de Wi heeft besloten dat [appellant] het inburgeringsexamen voor 28 augustus 2014 moet hebben behaald. Aangezien [appellant] op 28 augustus 2014 het inburgeringsexamen niet heeft behaald, heeft het dagelijks bestuur hem bij besluit van 19 september 2014, voor zover thans van belang, op grond van artikel 31, eerste lid, van de Wi, een boete opgelegd. Bij besluit van 28 januari 2015 heeft het dagelijks bestuur deze boete gehandhaafd en heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat [appellant] kan worden verweten dat hij het inburgeringsexamen niet binnen de gestelde termijn heeft behaald.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het dagelijks bestuur zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het hem kan worden verweten dat hij het inburgeringsexamen niet binnen de in artikel 7, eerste lid, van de Wi bedoelde termijn heeft behaald. Hiertoe voert hij aan dat het in de brief van 28 februari 2011 vervatte besluit niet is aan te merken als een tot hem gericht besluit waarbij het dagelijks bestuur een termijn heeft gesteld waarbinnen hij het inburgeringsexamen moet hebben behaald. Aangezien deze brief geen personalia of andere persoonlijke kenmerken bevat en op het adres [locatie] te Gorinchem behalve hij ook twee anderen wonen met de naam [appellant], namelijk zijn vader en zijn broer, is het hierin vervatte besluit niet op rechtsgeldige wijze tot stand gekomen. Voorts voert [appellant] aan dat zijn vader voor hem bestemde post achterhield. Tevens vraagt [appellant] om vernietiging van het besluit van 28 februari 2011.
2.1. Op dit geding is de Wi van toepassing zoals die wet luidde tot de inwerkingtreding van de wet van 13 september 2012 (Stb. 2012, 412) op 1 januari 2013.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wi verwerft de inburgeringsplichtige mondelinge en schriftelijke vaardigheden in de Nederlandse taal en kennis van de Nederlandse samenleving. Hij draagt er zorg voor dat hij het inburgeringsexamen binnen drieënhalf jaar behaalt. De termijn voor de oudkomer vangt niet aan dan nadat het college zulks ten aanzien van hem op grond van artikel 26 heeft bepaald.
Ingevolge artikel 26 van de Wi, voor zover thans van belang, bepaalt het college voor de oudkomer de dag waarop de in artikel 7, eerste lid, bedoelde termijn begint.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Wi legt het college de inburgeringsplichtige die niet binnen de in artikel 7, eerste lid, bedoelde termijn het inburgeringsexamen heeft behaald een bestuurlijke boete op.
2.2. Het in de brief van 28 februari 2011 vervatte besluit is gericht tot [appellant] en is gestuurd naar het woonadres van [appellant], [locatie] te Gorinchem. Derhalve is dit besluit overeenkomstig artikel 3:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht bekend gemaakt en is het op die datum in werking getreden. Dat op dit adres drie personen wonen met de naam [appellant] en dat, volgens [appellant], bij hen verwarring bestond over de vraag tot wie de brief was gericht, doet hieraan niet af. Met betrekking tot de door [appellant] gestelde verwarring wijst de Afdeling erop dat, naar tussen partijen niet in geschil is, [appellant] in december 2010 een gesprek heeft gevoerd met het dagelijks bestuur over zijn inburgering, zodat hij er rekening mee had moeten houden dat de brief van 28 februari 2011 tot hem was gericht. Mocht toch onduidelijkheid hierover hebben bestaan, had het op de weg van [appellant] gelegen informatie in te winnen bij het dagelijks bestuur. Dat de vader van [appellant] voor hem bestemde post heeft achtergehouden betekent evenmin dat het besluit van 28 februari 2011 niet op rechtsgeldige wijze tot stand is gekomen. Deze handelwijze komt overigens voor risico van [appellant].
Aangezien [appellant] het inburgeringsexamen niet heeft behaald, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het dagelijks bestuur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] artikel 7, eerste lid, van de Wi niet heeft nageleefd en de boete terecht heeft opgelegd. Hierbij wordt mede in aanmerking genomen dat, gelet op het hiervoor overwogene, geen grond worden gevonden voor het oordeel dat het niet afleggen van het inburgeringsexamen [appellant] niet kan worden verweten.
Voor zover [appellant] heeft gevraagd om vernietiging van het besluit van 28 februari 2011, wordt dit verzoek buiten beschouwing gelaten, omdat dit besluit geen onderwerp van geschil was bij de rechtbank en derhalve thans ook geen onderwerp van geschil is. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat [appellant] destijds geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen dit besluit, hetgeen tot gevolg heeft dat het in rechte onaantastbaar is geworden en in deze procedure als een gegeven moet worden beschouwd.
Het betoog faalt.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, griffier.
w.g. Van der Spoel w.g. Groenendijk
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2016
164.