ECLI:NL:RVS:2016:2189

Raad van State

Datum uitspraak
10 augustus 2016
Publicatiedatum
10 augustus 2016
Zaaknummer
201507834/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • A.B.M. Hent
  • G.M.H. Hoogvliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag voorzieningen krachtens de Remigratiewet en beoordeling duurzame band met Nederland

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 24 augustus 2015 zijn beroep tegen de afwijzing van zijn aanvraag om voorzieningen krachtens de Remigratiewet ongegrond verklaarde. De aanvraag was afgewezen door de raad van bestuur op 10 september 2014, omdat [appellant] ten tijde van de aanvraag geen hoofdverblijf in Nederland had. De rechtbank oordeelde dat de raad van bestuur terecht had geoordeeld dat [appellant] niet de intentie had om duurzaam in Nederland te verblijven, en dat hij geen duurzame band met Nederland had.

[Appellant] voerde aan dat hij, gelet op de bewijsstukken die hij had overgelegd, wel degelijk een duurzame band met Nederland had. Hij verwees naar zijn vrijwilligerswerk, zijn ondernemingsplan en zijn huurcontract. De rechtbank oordeelde echter dat de omstandigheden, waaronder het feit dat zijn dochters in Marokko woonden en naar school gingen, en zijn eerdere verklaring dat hij in België woonde, doorslaggevend waren. De rechtbank concludeerde dat de raad van bestuur de afwijzing van de aanvraag terecht had gehandhaafd.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was. De rechtbank had terecht overwogen dat de door [appellant] overgelegde feiten en omstandigheden onvoldoende waren om te concluderen dat hij ten tijde van de aanvraag een duurzame band met Nederland had. De beslissing van de raad van bestuur werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201507834/1/V6.
Datum uitspraak: 10 augustus 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 24 augustus 2015 in zaak nr. 15/1222 in het geding tussen:
[appellant]
en
de raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank.
Procesverloop
Bij besluit van 10 september 2014 heeft de raad van bestuur een aanvraag van [appellant] om voorzieningen krachtens de Remigratiewet (hierna: de aanvraag) afgewezen.
Bij besluit van 21 januari 2015 heeft de raad van bestuur het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 augustus 2015 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad van bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 mei 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. F. Ben-Saddek, advocaat te Rotterdam, en de raad van bestuur, vertegenwoordigd door mr. K. Verbeek, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij besluit van 21 januari 2015 heeft de raad van bestuur de afwijzing van de aanvraag - die dateert van 1 mei 2014 - gehandhaafd, omdat [appellant] ten tijde van de aanvraag geen hoofdverblijf in Nederland had.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij, gelet op de bij de aanvraag overgelegde bewijsstukken, in onderlinge samenhang bezien, ten tijde van de aanvraag een duurzame band had met Nederland. Onder verwijzing naar zijn tegen het besluit van 10 september 2014 gemaakte bezwaar en zijn tegen het besluit van 21 januari 2015 ingestelde beroep voert [appellant] daartoe aan dat hij gedurende twee jaar voorafgaande aan de aanvraag, blijkens een verklaring van 16 oktober 2014, vrijwilligerswerk deed bij de Marokkaans Islamitische Culturele Vereniging Araham te Roosendaal, in die periode een ondernemingsplan heeft opgesteld ten behoeve van zijn re-integratie in het kader van zijn uitkering krachtens de Wet werk en bijstand, een zelfstandige woonruimte heeft betrokken en zijn huurcontract heeft verlengd tot 1 december 2016. Hij wijst er hierbij op dat de rechtbank ten onrechte mede van belang heeft geacht dat zijn dochters niet in Nederland, maar in Marokko wonen en daar naar school gaan. Voorts voert [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de arbeidsovereenkomst met de Stichting Islamitische Universiteit van Europa te Rotterdam van 28 november 2014, op basis waarvan hij van 1 december 2014 tot 30 november 2015 voor deze stichting heeft gewerkt, niet van belang is bij de vaststelling van zijn hoofdverblijf.
2.1 Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Remigratiewet, zoals deze ten tijde van belang luidde, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder remigreren verstaan het zich buiten het Koninkrijk, in het land van herkomst vestigen.
Ingevolge onderdeel f wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder remigrant verstaan een persoon, als bedoeld in artikel 2, die met de toepassing van deze wet voornemens is zijn rechtmatig hoofdverblijf in Nederland op te geven om te remigreren dan wel is geremigreerd en sindsdien in een bestemmingsland is gevestigd.
Ingevolge artikel 5, aanhef en onder a, van het Uitvoeringsbesluit Remigratiewet, zoals dit ten tijde van belang luidde, dient de remigrant, om voor de remigratievoorzieningen in aanmerking te komen, indien hij vreemdeling is, gedurende tenminste drie jaren ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland te hebben gehad als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l, van de Vreemdelingenwet 2000 en voor het besluit tot toekenning van de remigratievoorzieningen rechtmatig verblijf in Nederland te hebben gehad als bedoeld in artikel 8, onder a, b, d, e dan wel l, van deze wet, anders dan voor een verblijf voor een tijdelijk doel.
2.2 De raad van bestuur hanteert blijkens zijn besluit van 21 januari 2015 het beleid dat het hebben van hoofdverblijf zich in elk geval voordoet indien de betrokkene ingezetene is of in Nederland verblijft en uit het geheel van feiten en omstandigheden blijkt dat hij de intentie heeft duurzaam in Nederland te verblijven. Van dit laatste is sprake indien een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland bestaat, hetgeen moet worden beoordeeld aan de hand van alle in aanmerking komende, objectief vastgestelde, feiten en omstandigheden van het geval die tegen elkaar worden afgewogen, waarbij het onderlinge verband doorslaggevend is. Hierbij slaat de raad van bestuur blijkens de SVB Beleidsregel SB1273 (www.svb.nl) onder meer acht op het naar school gaan in Nederland door de kinderen van de betrokkene.
2.3 De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de raad van bestuur zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] ten tijde van de aanvraag, gelet op het geheel van feiten en omstandigheden, niet de intentie had zich duurzaam in Nederland te vestigen en derhalve geen duurzame band had met Nederland. De rechtbank heeft daarbij terecht van belang geacht dat [appellant] twee jaar voor de aanvraag in het kader van een verzoek om kinderbijslag in Nederland op het formulier ‘Kinderbijslag: informatie over verblijf in buitenland’ van 18 maart 2010 te kennen heeft gegeven dat hij reeds in België woont, dat dit niet een tijdelijke situatie betreft en dat hij, blijkens een telefoonrapport van 15 maart 2010, ook telefonisch te kennen heeft gegeven dat hij naar België is verhuisd. Dat [appellant] ook in Nederland heeft gewerkt en gewoond, is onvoldoende om deze informatie niet van doorslaggevende betekenis te achten, te minder nu [appellant] een woning in België ter beschikking had waar zijn vrouw en kinderen verbleven, hij die woning ook na hun vertrek naar Nederland in november 2011 heeft aangehouden en het volgens [appellant] de bedoeling was om naar dat adres te remigreren. De rechtbank heeft daarbij terecht overwogen dat het tijdsverloop van twee jaar tussen het moment waarop deze situatie zich voordeed en de aanvraag, alsmede de zelfstandige woonruimte en het vrijwilligerswerk in Nederland weliswaar factoren zijn die een aanwijzing kunnen vormen voor het bestaan van een duurzame band, maar dat alle factoren in onderling verband bezien onvoldoende zijn voor het oordeel dat [appellant] ten tijde van de aanvraag een zodanige band had met Nederland. De rechtbank heeft hierbij terecht in aanmerking genomen dat de oudste dochter van [appellant] ten tijde van belang in Marokko woonde en naar school ging. Immers, gelet op de SVB Beleidsregel SB1273 is het naar school gaan van kinderen in Nederland een relevante omstandigheid bij de vaststelling van een duurzame band met Nederland. De door [appellant] overgelegde arbeidsovereenkomst met de Marokkaans Islamitische Culturele Vereniging Araham te Roosendaal dateert van na de aanvraag, zodat de raad van bestuur daarmee bij de beslissing op de aanvraag geen rekening heeft kunnen houden.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat de minister de afwijzing van de aanvraag terecht heeft gehandhaafd. Het betoog faalt.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Groenendijk
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2016
32-164.