201504353/1/A2.
Datum uitspraak: 3 februari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 22 april 2015 in zaak nr. 14/2166 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 30 augustus 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het aan [appellant] toegekende voorschot kinderopvangtoeslag over 2011 herzien en op € 5.657,00 gesteld.
Bij besluit van 16 juli 2014, aangevuld bij besluit van 4 augustus 2014, heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar, voor zover thans van belang, ongegrond verklaard en het aan [appellant] toegekende voorschot kinderopvangtoeslag over 2011 herzien en op € 3.014,00 gesteld.
Bij uitspraak van 22 april 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep, voor zover thans van belang, ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 januari 2016, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. H.P. Hermans, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, werkzaam bij de dienst, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] heeft in 2011 gebruik gemaakt van kinderopvang door tussenkomst van [kindercentrum] en van gastouderopvang door tussenkomst van [gastouderbureau]. De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich in het besluit van 16 juli 2014, aangevuld bij besluit van 4 augustus 2014, op het standpunt gesteld dat [appellant] recht heeft op kinderopvangtoeslag over de kosten van kinderopvang door tussenkomst van [kindercentrum]. Volgens de dienst heeft [appellant] evenwel niet aangetoond dat hij de kosten van gastouderopvang via [gastouderbureau] in 2011 of uiterlijk kort daarna heeft betaald. In dat kader heeft de dienst van belang geacht dat uit de door [appellant] overgelegde bankafschriften volgt dat hij in 2011 € 6.515,20 aan [gastouderbureau] heeft betaald, terwijl hij volgens de jaaropgaven van [gastouderbureau] € 7.818,24 aan kosten aan gastouderopvang in dat jaar heeft gehad. Dat hij op 21 december 2012 aanvullend nog € 1.303,04 heeft overgemaakt, is volgens de dienst te laat, zodat [appellant] geen recht heeft op kinderopvangtoeslag over de kosten van gastouderopvang.
2. Volgens [appellant] heeft het bedrag van € 1.303,04 betrekking op extra uren gastouderopvang die hij heeft afgenomen in november en december 2011. Voor deze uren heeft hij op 26 februari 2012 aanvullend kinderopvangtoeslag aangevraagd. Omdat hij het extra bedrag van € 1.303,04 niet kon betalen zonder de toeslag, heeft hij met [gastouderbureau] afgesproken dat hij dat bedrag zou voldoen zodra hij de toeslag van de dienst had ontvangen. De Belastingdienst/Toeslagen heeft die toeslag evenwel niet uitgekeerd, waarna hij het bedrag alsnog op 21 december 2012 heeft voldaan.
[appellant] heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat voor de berekening van de kinderopvangtoeslag over 2011 uitgegaan dient te worden van de daadwerkelijk door hem in dat jaar betaalde kosten van gastouderopvang. In dat kader heeft hij in beroep nieuwe jaaropgaven van [gastouderbureau] overgelegd, die zijn gebaseerd op de in 2011 betaalde kosten van gastouderopvang en een totaalbedrag aan kosten van € 6.515,20 vermelden. Volgens [appellant] dienen de extra uren niet meegenomen te worden bij de kosten van gastouderopvang in 2011, aangezien hij daarvoor geen toeslag heeft ontvangen. Nu hij alle kosten die op de aangepaste jaaropgaven zijn vermeld aantoonbaar heeft betaald, heeft hij recht op kinderopvangtoeslag over dat bedrag, aldus [appellant].
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat voor de vraag of [appellant] heeft aangetoond alle kosten van gastouderopvang tijdig te hebben voldaan, uitgegaan dient te worden van het daadwerkelijk aantal afgenomen uren in 2011 en de hiervoor verschuldigde kosten en niet van de daadwerkelijk betaalde kosten. Dit betekent dat de dienst zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] moet aantonen dat hij € 7.818,24 aan kosten van gastouderopvang heeft betaald. Nu hij dat niet heeft kunnen aantonen, heeft de dienst de kinderopvangtoeslag in zoverre terecht op nihil gesteld, aldus de rechtbank.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat nu de opvangkosten, zonder de kosten van de extra uren, tijdig en volledig zijn betaald, geen kinderopvangtoeslag over de extra uren is toegekend terwijl daarvoor wel toeslag is aangevraagd en hij niet in staat was de kosten van de extra uren te betalen, de Belastingdienst/Toeslagen die extra uren buiten beschouwing dient te laten en de kinderopvangtoeslag dient vast te stellen op basis van de in 2011 betaalde kosten van gastouderopvang. Dat in dat geval de extra uren buiten beschouwing moeten blijven volgt ook uit een uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 april 2015, waartegen de Belastingdienst/Toeslagen geen hoger beroep heeft ingesteld. Volgens [appellant] maken de door hem genoemde omstandigheden dat het niet te rechtvaardigen is de gehele toeslag, voor zover die betrekking heeft op de gastouderopvang, op nihil te stellen.
4.1. Niet in geschil is dat [appellant] en [gastouderbureau] overeen waren gekomen dat [appellant] extra uren gastouderopvang zou afnemen in november en december 2011 en dat [appellant] deze uren daadwerkelijk heeft afgenomen. Uit artikel 1.7, eerste lid, van de Wko volgt dat de hoogte van de toeslag onder meer afhankelijk is van de hoogte van de kosten van de opvang. De hoogte van deze kosten wordt bepaald door de tussen partijen gemaakte afspraken over het aantal kinderen dat wordt opgevangen, het aantal uren opvang en het gehanteerde uurtarief. Anders dan [appellant] betoogt is hierbij niet van belang of over deze kosten toeslag is verstrekt. Dit betekent dat, nu [appellant] en [gastouderbureau] afspraken hadden gemaakt over de afname van extra uren opvang in november en december 2011 en deze uren daadwerkelijk zijn afgenomen, deze extra uren voor de berekening van de hoogte van de toeslag over 2011 dienen te worden meegenomen. Aan de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 april 2015 kan dan ook niet de waarde worden gehecht die [appellant] daaraan gehecht wenst te zien.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat voor de hoogte van de gemaakte kosten voor gastouderopvang moet worden uitgegaan van het totaalbedrag van € 7.818,24 dat is vermeld op de door [appellant] bij de Belastingdienst/Toeslagen ingediende jaaropgaven van [gastouderbureau] waarop de extra afgenomen uren zijn meegenomen.
4.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 2 april 2014 in zaak nr. 201209147/1/A2), bestaat geen aanspraak op kinderopvangtoeslag indien de vraagouder niet kan aantonen dat hij het volledige bedrag aan kosten ook daadwerkelijk heeft betaald en dienen alle verschuldigde kosten voor kinderopvang daadwerkelijk ten tijde van die opvang of uiterlijk kort daarna te worden voldaan om voor toepassing van de Wko in aanmerking te kunnen worden genomen. Vast staat dat [appellant] dat deel van de kosten over 2011 dat betrekking heeft op de extra uren, niet in 2011 maar eerst op 21 december 2012 heeft voldaan. Daargelaten binnen welke termijn de betaling van de verschuldigde kosten exact dient te geschieden, is deze betaling te laat om aan 2011 te kunnen worden toegerekend. Dat [appellant], naar hij stelt, met [gastouderbureau] overeen zou zijn gekomen de extra uren later te betalen, heeft hij, wat daar verder ook van zij, niet met gegevens onderbouwd. Dit betekent dat de betaling van € 1.303,04 voor de toepassing van de Wko niet wordt aangemerkt als kosten van in 2011 afgenomen kinderopvang. De rechtbank heeft gelet hierop terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] niet heeft aangetoond alle kosten van gastouderopvang in 2011 of uiterlijk kort daarna te hebben betaald, zodat hij geen aanspraak heeft op kinderopvangtoeslag voor die opvang.
4.3. Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen onzorgvuldig en incorrect jegens hem heeft gehandeld. Daartoe voert hij aan dat de dienst zonder enige aanleiding de hoogte van de toeslag heeft herzien en vervolgens pas bijna twee jaar na ontvangst van het bezwaarschrift een beslissing op bezwaar heeft genomen.
5.1. In artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regeling (hierna: de Awir) is bepaald dat de Belastingdienst/Toeslagen aan de aanvrager van een tegemoetkoming een voorschot verleent indien de tegemoetkoming niet binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag zal worden toegekend. In het vijfde lid (in 2011: vierde lid), van de Awir, is bepaald dat de Belastingdienst/Toeslagen een voorschot kan herzien. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van de Afdeling van 1 april 2009 in zaak nr. 200803995/1), vloeit hieruit voort dat aan het verlenen van een voorschot niet het gerechtvaardigde vertrouwen kan worden ontleend dat een met dat voorschot overeenkomende aanspraak op toeslag bestaat. Dat de Belastingdienst/Toeslagen pas na twee jaar op zijn bezwaar heeft beslist, maakt dit, wat daar verder ook van zij, niet anders.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier.
w.g. Borman w.g. Ouwehand
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2016
752.