ECLI:NL:RVS:2016:2158

Raad van State

Datum uitspraak
3 augustus 2016
Publicatiedatum
3 augustus 2016
Zaaknummer
201507664/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R. van der Spoel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek naturalisatie op basis van onvoldoende bewijs van identiteit en nationaliteit

In deze zaak heeft de Raad van State op 3 augustus 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellante] tegen de afwijzing van haar verzoek om het Nederlanderschap. Het verzoek was op 7 oktober 2014 door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie afgewezen, omdat [appellante] geen gelegaliseerde geboorteakte en geldig buitenlands reisdocument had overgelegd, waardoor haar identiteit en nationaliteit niet konden worden vastgesteld. De staatssecretaris verklaarde het bezwaar van [appellante] ongegrond op 23 december 2014, waarna de rechtbank Rotterdam op 24 augustus 2015 het beroep van [appellante] tegen deze beslissing ook ongegrond verklaarde.

Tijdens de zitting op 7 juni 2016 werd [appellante] vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. P.H. Hillen. De minister werd vertegenwoordigd door mr. T. Nauta. [appellante] betoogde dat de rechtbank had miskend dat zij in bewijsnood verkeerde, omdat zij niet naar Rusland kon reizen om een paspoort aan te vragen vanwege haar geestelijke gezondheidstoestand en de vrees voor de Russische autoriteiten. De Afdeling bestuursrechtspraak overwoog echter dat [appellante] niet had aangetoond dat zij al het mogelijke had gedaan om de benodigde documenten te verkrijgen. De minister had het recht om te eisen dat [appellante] haar identiteit en nationaliteit aantoont door middel van de gevraagde documenten.

De Afdeling oordeelde dat de afwijzing van het verzoek om naturalisatie niet in strijd was met artikel 8 van het EVRM, omdat [appellante] niet had aangetoond dat de afwijzing willekeurig was. Ook werd geoordeeld dat de minister zijn besluit zorgvuldig had voorbereid, ondanks de bewering van [appellante] dat dit niet het geval was. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de minister van het horen van [appellante] mocht afzien, en dat de beroepsgronden van [appellante] geen aanleiding gaven voor vernietiging van het besluit. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

201507664/1/V6.
Datum uitspraak: 3 augustus 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 augustus 2015 in zaak nr. 15/702 in het geding tussen:
[appellante]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (thans: de minister van Veiligheid en Justitie).
Procesverloop
Bij besluit van 7 oktober 2014 heeft de staatssecretaris het verzoek van [appellante] haar het Nederlanderschap te verlenen (hierna: het verzoek) afgewezen.
Bij besluit van 23 december 2014 heeft de staatssecretaris het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 augustus 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 juni 2016, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. P.H. Hillen, advocaat te Nijmegen, en de minister, vertegenwoordigd door mr. T. Nauta, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Onder de minister wordt tevens zijn rechtsvoorganger verstaan.
2. De minister heeft het verzoek afgewezen, omdat [appellante] bij de indiening ervan geen gelegaliseerde geboorteakte en geldig buitenlands reisdocument heeft overgelegd, zodat haar identiteit en nationaliteit niet zijn komen vast te staan. Voorts heeft [appellante] volgens de minister niet aangetoond in bewijsnood te verkeren.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zij in bewijsnood verkeert omdat van haar, gelet op haar geestelijke gezondheidstoestand, niet mag worden verlangd naar Rusland te reizen om een paspoort aan te vragen en zij bij terugkeer in Rusland bovendien te vrezen heeft voor de Russische autoriteiten, aangezien de Russische binnenlandse veiligheidsdienst (FSB) de afgifte van paspoorten beoordeelt en registreert. Voorts voert zij aan dat zij in de verblijfsrechtelijke procedure een geboorteakte en een paspoort heeft overgelegd, maar dat die documenten door toedoen van de minister, althans diensten waarvoor hij verantwoordelijk is, zijn zoekgeraakt. Volgens [appellante] bestaat geen onduidelijkheid over haar identiteit en nationaliteit. Gelet hierop en op de bijzondere omstandigheden die zich in haar geval voordoen, moet het stellen van de eis een gelegaliseerde geboorteakte en een geldig buitenlands reisdocument over te leggen hier als excessief formalisme worden aangemerkt, aldus [appellante].
3.1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4 van deze wet, aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap verleend.
Ingevolge artikel 23 kunnen bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur nadere regelen worden gesteld ter uitvoering van de RWN.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, aanhef en onder a, b en e, van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap verstrekt de verzoeker bij de indiening van het naturalisatieverzoek betreffende zichzelf, voor zoveel mogelijk, gegevens met betrekking tot zijn geslachtsnaam en voornaam of voornamen, geboortedatum, geboorteplaats en geboorteland, en nationaliteit of nationaliteiten.
Ingevolge het vijfde lid kan de autoriteit die het naturalisatieverzoek in ontvangst neemt, alsook de minister, verlangen dat de verzoeker de juistheid van de verstrekte gegevens bewijst door middel van zo nodig gelegaliseerde en eventueel inhoudelijk geverifieerde documenten.
Volgens de Handleiding voor de toepassing van de RWN (hierna: de Handleiding) moet de verzoeker in beginsel een geldig buitenlands reisdocument en buitenlandse akten van de burgerlijke stand, waaronder een buitenlandse geboorteakte, overleggen. Van het vereiste van het overleggen van gelegaliseerde uit het buitenland afkomstige documenten stelt de minister vrij de verzoeker die in bewijsnood verkeert. Bewijsnood doet zich volgens de Handleiding voor indien de registers van de burgerlijke stand in het land waar de documenten vandaan moeten komen niet bestaan of onvolledig zijn en wanneer in dat land geen stukken kunnen worden verkregen door de op dat moment bestaande politieke situatie. In bewijsnood is voorts de verzoeker die een schriftelijke verklaring overlegt van de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is, waarin die autoriteiten gemotiveerd aangeven waarom zij de verzoeker niet in het bezit kunnen stellen van een geldig buitenlands reisdocument. Indien de verzoeker voormelde verklaring niet kan overleggen, toont hij met andere bewijsstukken aan dat hij al het mogelijke heeft gedaan ter verkrijging van een geldig buitenlands reisdocument.
3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 oktober 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BT6673) is de verlening van het Nederlanderschap, gelet op de daaraan verbonden gevolgen, een zaak van groot gewicht en is de minister dan ook bevoegd om te eisen dat de desbetreffende verzoeker op de in de Handleiding neergelegde wijze zijn identiteit en nationaliteit aantoont, door het overleggen van een gelegaliseerde geboorteakte en een geldig buitenlands paspoort. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 1 februari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV2474) volgt dat de verzoeker die betoogt dat hij in bewijsnood verkeert, moet aantonen dat hij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van de gevraagde documenten.
3.3. [appellante] heeft niet gesteld dat de registers van de burgerlijke stand in Rusland niet bestaan dan wel onvolledig zijn en evenmin dat aldaar geen documenten kunnen worden verkregen. Uit het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake de Russische Federatie van juli 2014, waarnaar [appellante] verwijst, volgt dat personen die in het buitenland verblijven hun internationale paspoort via het Russische consulaat in het desbetreffende land kunnen laten vernieuwen. Dit kan, in geval het oude paspoort is verlopen of zoekgeraakt, op vertoon van een binnenlands paspoort, aldus het ambtsbericht. [appellante] heeft niet aangetoond dat zij met de in haar bezit zijnde kopieën van de zoekgeraakte documenten niet alsnog de benodigde nieuwe documenten heeft kunnen of kan verkrijgen. [appellante] heeft daarnaast niet getracht zelf, dan wel via in Rusland verblijvende (professionele) derden een binnenlands paspoort te verkrijgen. Met de enkele verwijzing naar het ambtsbericht, waarin staat dat de FSB de afgifte van paspoorten beoordeelt en registreert, heeft [appellante] onvoldoende gestaafd dat zij bij terugkeer naar Rusland voor de Russische autoriteiten heeft te vrezen. Verder heeft [appellante] in de bestuurlijke fase niet gestaafd dat, zoals zij heeft gesteld, haar geestelijke gezondheidstoestand aan terugkeer in de weg staat. Weliswaar heeft zij in hoger beroep een verklaring overgelegd van E. de Rooij, psychiater te Rotterdam, van 4 november 2015, maar daarmee heeft de minister in de besluitvorming geen rekening kunnen houden. Afgezien daarvan staat de gezondheidstoestand van [appellante] er niet aan in de weg dat zij heeft kunnen proberen via in Rusland verblijvende (professionele) derden aan een binnenlands paspoort te komen. Dat heeft zij niet gedaan. Derhalve heeft [appellante] niet al het mogelijke gedaan om in het bezit te komen van de voor naturalisatie vereiste documenten. Hoewel haar identiteit en nationaliteit reeds in de verblijfsrechtelijke procedure zijn vastgesteld getuigt het vereisen van deze documenten, mede gelet op de hiervoor onder 3.2 vermelde uitspraak van de Afdeling van 5 oktober 2011, niet van excessief formalisme.
Het betoog faalt.
4. [appellante] betoogt voorts dat het niet verlenen van het Nederlanderschap een zodanige invloed heeft op haar privéleven, dat de minister heeft gehandeld in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 september 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX8272) kan een verzoeker aan artikel 8 van het EVRM geen aanspraak op verkrijging van een bepaalde nationaliteit ontlenen. Slechts indien de afwijzing van een naturalisatieverzoek willekeurig is, kan deze onder bijzondere omstandigheden in strijd zijn met artikel 8 van het EVRM. Wat er ook zij van de stelling van [appellante] dat de afwijzing van het verzoek een grote invloed heeft op de uitoefening van haar privéleven, zij heeft daarmee niet aannemelijk gemaakt dat de minister bij de afwijzing van het verzoek willekeurig heeft gehandeld. Derhalve heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het besluit van 23 december 2014 niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
Het betoog faalt.
5. [appellante] betoogt verder dat de minister zijn besluit van 23 december 2014 onzorgvuldig heeft voorbereid, omdat hij zich daarin ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat in de verblijfsrechtelijke procedure geen onderzoek is gedaan naar de in die procedure overgelegde geboorteakte en het paspoort en heeft nagelaten het desbetreffende dossier te raadplegen. Uit dat dossier blijkt dat voormelde documenten destijds wel zijn onderzocht. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, kleeft in dat opzicht aan het besluit van 23 december 2014 niet slechts een motiveringsgebrek dat met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kon worden gepasseerd, maar een essentieel zorgvuldigheidsgebrek waarbij toepassing van dat artikel niet past, aldus [appellante].
5.1. Dit betoog leidt niet tot het ermee beoogde doel, reeds omdat het er niet aan afdoet dat voormelde documenten thans niet meer voorhanden zijn en in deze procedure dus niet kunnen dienen ter vaststelling van de identiteit en nationaliteit van [appellante]. Bovendien is de geldigheidsduur van het destijds door [appellante] overgelegde paspoort in 2006 verstreken. Ook indien ervan zou moeten worden uitgegaan dat, zoals [appellante] betoogt, sprake is van een onzorgvuldige voorbereiding van het besluit van 23 december 2014, is onder die omstandigheden dat gebrek niet zodanig ernstig dat het zich om die reden niet leent voor toepassing van artikel 6:22 van de Awb. [appellante] heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat zij door die toepassing onevenredig in haar belangen is geschaad.
6. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij van het horen in de bezwaarfase mocht afzien. Zij voert daartoe aan dat de hoorzitting een nadere verduidelijking van haar bezwaren had kunnen opleveren.
6.1. Een bestuursorgaan mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen afzien, indien er voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de gronden van het bezwaar niet tot een andersluidend besluit kunnen leiden.
Gelet op de motivering van het besluit van 7 oktober 2014 alsmede de gronden in het daartegen ingediende bezwaarschrift, is in dit geval aan deze maatstaf voldaan. Dat [appellante] bij een hoorzitting de gelegenheid zou hebben gehad haar bezwaren te verduidelijken, leidt niet tot een ander oordeel, omdat de minister de beslissing om van het horen af te zien heeft genomen op basis van hetgeen in het bezwaarschrift naar voren is gebracht. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat de minister van het horen van [appellante] mocht afzien.
Het betoog faalt.
7. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de gronden van haar beroep niet in onderlinge samenhang heeft beoordeeld en daardoor in strijd heeft gehandeld met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb. Voorts voert [appellante] aan dat het besluit van 23 december 2014 in strijd met artikel 4:84 van de Awb is genomen omdat de minister niet heeft gemotiveerd waarom in haar geval, waarin documenten zijn zoekgeraakt, het vasthouden aan het in de Handleiding vervatte beleid niet onevenredig is in verhouding tot de met het beleid te dienen doelen.
7.1. De rechtbank heeft alle door [appellante] aangevoerde beroepsgronden in haar beoordeling betrokken. Niet is gebleken van een onjuiste weergave van deze gronden. Voor de rechtbank vormden deze beroepsgronden geen aanleiding voor vernietiging van het besluit van 23 december 2014. Bezien in deze context ligt in de aangevallen uitspraak besloten dat de rechtbank ook in de samenhang van de beroepsgronden geen aanleiding heeft gezien voor gegrondverklaring van het beroep. Derhalve heeft de rechtbank niet gehandeld in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb.
De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat de minister reeds bij het vaststellen van het in de Handleiding vervatte beleid voor de naturalisatieprocedure rekening heeft gehouden met de mogelijkheid dat in de verblijfsrechtelijke procedure documenten ter vaststelling van identiteit en nationaliteit zijn overgelegd. Dat de door [appellante] overgelegde documenten zijn zoekgeraakt, vormt, mede in aanmerking genomen de zware eisen die blijkens de hiervoor onder 3.2 vermelde uitspraak van de Afdeling van 5 oktober 2011 aan een verzoeker mogen worden gesteld, geen omstandigheid die tot afwijking van voormeld beleid noopt. Ook overigens heeft [appellante] geen bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb aangevoerd in verband waarmee de minister van de Handleiding zou hebben moeten afwijken.
Het betoog faalt.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, griffier.
w.g. Van der Spoel
lid van de enkelvoudige kamer
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2016
164.