201503390/1/A2.
Datum uitspraak: 3 februari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 22 april 2015 in zaak nr. 14/3864 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 2 juli 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen, voor zover van belang, een verzoek van [appellant] om bij de berekening van zijn huurtoeslag voor het jaar 2010 een inkomensbestanddeel buiten beschouwing te laten afgewezen.
Bij besluit van 28 oktober 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 april 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Met toestemming van partijen is afgezien van een behandeling van de zaak ter zitting.
Overwegingen
1. In 2010 zijn een aantal kleine pensioenen van [appellant], die dat jaar 65 werd, afgekocht. Dit heeft volgens [appellant] tot gevolg gehad dat zijn huurtoeslag op 16 september 2011 definitief lager is vastgesteld en hij de over dat jaar ontvangen huurtoeslag voor een groot deel moest terugbetalen.
Nadat hij van een bekende vernam over de mogelijkheid om herziening te vragen, heeft hij bij brief van 18 februari 2014 de Belastingdienst/Toeslagen verzocht om de afgekochte pensioenen voor het jaar 2010 buiten beschouwing te laten.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft dit verzoek niet gehonoreerd omdat het verzoek te laat is ingediend.
[appellant] is hiertegen bij de rechtbank opgekomen. Het beroep van [appellant] is door de rechtbank ongegrond verklaard.
2. [appellant] klaagt er over dat de rechtbank heeft overwogen dat het aan hem was om tijdig de voor zijn huurtoeslag van belang zijnde gegevens aan te leveren en dat de Belastingdienst/Toeslagen bovendien geen wettelijke mogelijkheid ter beschikking heeft om af te wijken van het bepaalde in de Wet op de huurtoeslag (hierna: de Wht) en het Besluit op de huurtoeslag (hierna: het Bht). Volgens [appellant] heeft de rechtbank onvoldoende rekening gehouden met zijn onwetendheid. Hij was er immers niet van op de hoogte dat hij had kunnen verzoeken om het buiten beschouwing laten van de afkoop van zijn pensioenen. Op het moment dat hij op de hoogte raakte met die mogelijkheid, heeft hij contact opgenomen met de Belastingdienst/Toeslagen, aldus [appellant]. Hij stelt zich op het standpunt dat de Belastingdienst/Toeslagen destijds ook navraag bij hem had kunnen doen. Ook nadien had de Belastingdienst/Toeslagen contact kunnen opnemen, bijvoorbeeld om te middelen, aldus [appellant].
2.1. Ingevolge artikel 2b, eerste lid, van het Bht blijven op verzoek bij de toepassing van artikel 7 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), voor zover het betreft het toekennen van een huurtoeslag, een aantal in deze bepaling opgenomen bestanddelen van het toetsingsinkomen buiten beschouwing.
Ingevolge artikel 2c, eerste lid, van het Bht kan een verzoek als bedoeld in artikel 2b, eerste lid, worden gedaan tot het tijdstip dat de toekenning van de huurtoeslag over het desbetreffende berekeningsjaar onherroepelijk is geworden.
2.2. De Afdeling stelt vast dat [appellant] in hoger beroep niet opkomt tegen het oordeel van de rechtbank dat de artikelen 5a, aanhef en onder d, van de Uitvoeringsregeling Awir en artikel 21 van de Awir niet van toepassing zijn in de situatie van [appellant]. Voor wat betreft artikel 2b, eerste lid, van het Bht heeft de rechtbank overwogen dat op grond van deze bepaling weliswaar een verzoek kon worden gedaan om bij de berekening van zijn huurtoeslag voor het jaar 2010 een inkomensbestanddeel buiten beschouwing te laten, maar dat [appellant] dit verzoek te laat heeft ingediend. De Afdeling begrijpt het betoog van [appellant] aldus, dat hij meent dat zijn verzoek verschoonbaar te laat is ingediend vanwege zijn onbekendheid met deze mogelijkheid. Dit betoog slaagt niet.
Daartoe is redengevend dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat artikel 2c, eerste lid, van het Bht niet de mogelijkheid biedt aan de Belastingdienst/Toeslagen om een verzoek tot toepassing van artikel 2b, eerste lid, dat buiten de daarvoor geldende termijn is ingediend, inhoudelijk te beoordelen. De door [appellant] naar voren gebrachte omstandigheden geven reeds daarom geen grond voor het oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen dat had moeten doen.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
w.g. Van Ettekoven w.g. Van Dokkum
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2016
480.