ECLI:NL:RVS:2016:2140

Raad van State

Datum uitspraak
3 augustus 2016
Publicatiedatum
3 augustus 2016
Zaaknummer
201507800/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit CBR inzake geschiktheid motorrijtuigbestuurder na alcoholgebruik

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een besluit van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) dat hem een onderzoek naar zijn geschiktheid om een motorrijtuig te besturen heeft opgelegd en de geldigheid van zijn rijbewijs heeft opgeschort. Dit besluit is genomen naar aanleiding van een incident op 20 juli 2014, waarbij [appellant] met een bloedalcoholgehalte van 2,95‰ een motorrijtuig bestuurde. Het CBR baseerde zijn besluit op een mededeling van de politie en een bloedonderzoek uitgevoerd door het Nederlands Forensisch Instituut (NFI).

De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van [appellant] ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 20 juli 2016 werd [appellant] vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. H. Blaauw, en het CBR door drs. M.M. van Dongen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het CBR terecht heeft gehandeld. De rechtbank had volgens de Afdeling de juiste overwegingen gemaakt met betrekking tot de bewijsvoering en de mededeling van de politie.

De Afdeling bevestigde dat het CBR op basis van de beschikbare gegevens mocht concluderen dat [appellant] onder invloed van alcohol als bestuurder van een motorrijtuig had opgetreden. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201507800/1/A1.
Datum uitspraak: 3 augustus 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 augustus 2015 in zaak nr. 15/645 in het geding tussen:
[appellant]
en
de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 22 september 2014 heeft het CBR [appellant] een onderzoek naar zijn geschiktheid om een motorrijtuig te besturen opgelegd en de geldigheid van zijn rijbewijs opgeschort.
Bij besluit van 24 december 2014 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 augustus 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft [persoon] opgeroepen ter zitting te verschijnen om als getuige te kunnen worden gehoord.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 juli 2016, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. H. Blaauw, advocaat, en het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen. Voorts is [persoon] als getuige gehoord.
Overwegingen
1. Het CBR heeft [appellant] bij het besluit van 22 september 2014 een onderzoek naar zijn geschiktheid om een motorrijtuig te besturen opgelegd en dit besluit bij het besluit op bezwaar van 24 december 2014 (hierna: het bestreden besluit) gehandhaafd. Het CBR heeft daaraan een mededeling van 13 augustus 2014 ten grondslag gelegd, bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW 1994), dat het vermoeden bestaat dat [appellant] niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van categorieën van motorrijtuigen waarvoor aan hem een rijbewijs is afgegeven. Uit een op 7 augustus 2014 afgerond bloedonderzoek door het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: het NFI) is gebleken dat [appellant] op 20 juli 2014 met een bloedalcoholgehalte van 2,95‰ een motorrijtuig heeft bestuurd.
2. De relevante bepalingen van de WVW 1994 en de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling) zijn opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het CBR heeft gehandeld in strijd met artikel 3 van de Regeling. Uit de mededeling zelf blijkt niet dat deze is gebaseerd op het bloedonderzoek dat door het NFI is verricht, zodat niet geconcludeerd kon worden dat deze is gebaseerd op de eigen waarneming van de politie. Voorts hebben de verbalisanten niet zelf waargenomen dat hij als bestuurder is opgetreden. Op de verklaring van de getuige [persoon] mag het CBR niet afgaan, omdat deze getuige niet onder ede door de politie is gehoord. Verder is het slechts een verklaring van één getuige en staan daar verklaringen van zijn dochter en neef tegenover, aldus [appellant].
3.1. In de mededeling wordt gerefereerd aan de uitslag van het bloedonderzoek van 7 augustus 2014 dat in opdracht van de politie door het NFI is verricht. Voorts is in de mededeling vermeld dat [appellant] op 20 juli 2014 een voertuig heeft bestuurd. Bij de mededeling zijn de registratieset (aanrijding), een proces-verbaal misdrijf, twee processen-verbaal verhoor verdachte en het rapport van het NFI van 7 augustus 2014 gevoegd. Anders dan [appellant] stelt, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het vermelde in de mededeling, in samenhang gelezen met de daarbij behorende stukken, voldoende is voor de conclusie dat het vermoeden is gebaseerd op de eigen waarneming van de politie, zoals bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling. Daarbij heeft de rechtbank terecht overwogen dat het onderzoek van het NFI kan worden beschouwd als door de politie nagetrokken gegevens uit een andere bron, als bedoeld in het bepaalde onder c van voormeld artikel.
Onder verwijzing naar de uitspraak van 30 oktober 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1715, overweegt de Afdeling dat voor het opleggen van de verplichting om mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid om een motorrijtuig te besturen, voldoende is dat op basis van geconstateerde feiten met voldoende mate van zekerheid is komen vast te staan dat betrokkene onder invloed van alcohol als bestuurder van een motorvoertuig is opgetreden. In het bij de mededeling behorende, op ambtseed en ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van 20 juli 2014 is vermeld dat op die dag omstreeks 20.15 uur bij de politie een melding is binnengekomen dat op de Gooioord te Amsterdam Zuidoost een grijze auto volgens een getuige tegen diverse auto’s was aangereden. Toen de verbalisanten daar omstreeks 20.25 uur aankwamen, zagen zij voor de hoofdingang van de flat Gooioord op de daargelegen parkeerplaatsen een grijze auto schuin in een parkeervak geparkeerd staan. Uit het voertuig stapte een man die later [appellant] bleek te zijn. Deze was onvast ter been, sprak onsamenhangend en riekte naar het inwendig gebruik van alcoholische drank. Om 20.30 uur hebben de verbalisanten [appellant] aangehouden voor het rijden onder invloed van alcohol. Op datzelfde moment werden de verbalisanten aangesproken door een getuige die later [persoon] bleek te zijn. Zij verklaarde aan de verbalisanten: "Ik zag dat die man tegen twee auto’s is aangereden. Tegen die blauwe Ford Ka en die groene Opel Vectra". Ter zitting heeft [persoon] deze verklaring gehandhaafd in dier voege dat zij heeft gezien dat die man tegen zeker één auto is aangereden. Een van de verbalisanten heeft, nadat [persoon] hen had aangesproken, geconstateerd dat de blauwe Ford Ka lakschade had aan de rechter achterzijde, bestaande uit krassen van ongeveer 30 a 35 cm en een deuk, en dat de auto van [appellant] lakschade had aan de linker achterzijde, bestaande uit krassen van ongeveer 15 cm. Bij deze krassen zat blauwe verf, vermoedelijk afkomstig van de blauwe Fort Ka.
Zoals de Afdeling heeft overwogen in bijvoorbeeld de uitspraak van 16 januari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BY8566, mag een bestuursorgaan in beginsel uitgaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Dat geldt evenzeer voor de rechter, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt.
[appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het CBR niet van de juistheid van de bij de mededeling behorende stukken heeft mogen uitgaan.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, zijn de verklaringen van de dochter en neef van [appellant] achteraf opgesteld en niet objectief en sluiten deze verklaringen niet uit dat [appellant] op 20 juli 2014 omstreeks 20.15 uur als bestuurder van een motorrijtuig is opgetreden. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het CBR uit de mededeling en de daarbij behorende stukken heeft mogen afleiden dat [appellant] op 20 juli 2014 als bestuurder van een motorrijtuig is opgetreden en dat bij hem een ademalcoholgehalte van 2,95‰ is geconstateerd. Gelet op het dwingende karakter van artikel 131, eerste lid, aanhef en onder c, van de WVW 1994, gelezen in samenhang met artikel 23, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling, was het CBR gehouden [appellant] te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid om een motorrijtuig te besturen.
Het betoog faalt.
4. [appellant] verwijst in zijn hogerberoepschrift naar zijn eerder in beroep aangevoerde gronden en verzoekt deze als herhaald en ingelast te beschouwen. Op deze gronden is de rechtbank in de aangevallen uitspraak ingegaan. [appellant] heeft in zijn hogerberoepschrift, behoudens hetgeen hiervoor is besproken, geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van die gronden en argumenten in de aangevallen uitspraak onjuist, dan wel onvolledig is.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Graaff-Haasnoot
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2016
531.
BIJLAGE
Wegenverkeerswet 1994
Artikel 130, eerste lid:
Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Artikel 131, eerste lid, aanhef en onder c:
Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen tot een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
Artikel 131, tweede lid, aanhef en onder a:
Bij het besluit, bedoeld in het eerste lid, wordt in de gevallen, bedoeld in artikel 130, derde lid, de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene voor een of meer categorieën van motorrijtuigen geschorst.
Artikel 133, eerste lid:
In de in artikel 131, eerste lid, aanhef en onder c, bedoelde gevallen legt het CBR bij het in dat artikel bedoelde besluit betrokkene de verplichting op zich te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011
Artikel 2, eerste lid:
Een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de wet wordt gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1.
Artikel 2, tweede lid:
Indien een vermoeden, als bedoeld in het eerste lid, wordt gebaseerd op het gestelde in de bij deze regeling behorende bijlage 1, onder B, onderdeel III ‘Drogerende stoffen’, dient betrokkene bij minimaal één feit bestuurder te zijn geweest van een motorrijtuig waarvoor een rijbewijs is vereist.
Artikel 3, eerste lid:
Feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 2 kunnen blijken uit:
a. eigen waarneming en gegevens afkomstig van de politie:
b. gegevens afkomstig van de officier van justitie, of
c. door de politie nagetrokken gegevens uit andere bron.
Artikel 23, eerste lid, aanhef en onder a:
Het CBR besluit dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid, bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de WVW 1994, indien bij betrokkene, al dan niet in hoedanigheid van beginnende bestuurder, een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 785 µg/l, respectievelijk 1,8‰.
Bijlage 1, onder B, onderdeel III ‘Drogerende stoffen, Alcohol’, onder a: feiten dan wel omstandigheden, die een vermoeden rechtvaardigen dat betrokkene niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is afgegeven, dan wel, met uitzondering van de categorie AM, over de vereiste lichamelijke of geestelijke geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is afgegeven, worden aangenomen indien bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 350 µg/l, respectievelijk 0,8‰.