201502673/1/A3.
Datum uitspraak: 3 februari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 februari 2015 in zaak nr. 14/1601 in het geding tussen:
[appellant]
en
de korpschef van politie.
Procesverloop
Bij besluit van 23 augustus 2013 heeft de korpschef het verzoek van [appellant] om krachtens de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) documenten openbaar te maken (hierna: het Wob-verzoek), afgewezen.
Bij besluit van 3 februari 2014 heeft de korpschef het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 februari 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 3 februari 2014 gedeeltelijk vernietigd, de korpschef opgedragen om het gedeelte van het verzoek waarop de vernietiging ziet alsnog naar het Openbaar Ministerie door te zenden en bepaald dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van dat besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 november 2015 waar [appellant] is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Wob wordt in de Wob en de daarop berustende bepalingen onder document verstaan:
een bij een bestuursorgaan berustend schriftelijk stuk of ander materiaal dat gegevens bevat.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
2. Alleen het niet vernietigde gedeelte van het besluit van 3 februari 2014 is in geding. Dit niet vernietigde gedeelte ziet op het door [appellant] gemaakte bezwaar tegen de afwijzing van het Wob-verzoek, voor zover hij daarbij heeft verzocht om krachtens de Wob het onderhoudsboekje en alle onderhoudsrapporten van een door hem omschreven dienstvoertuig van de politie (hierna samen: de documenten) openbaar te maken. De rechtbank heeft onbestreden geoordeeld dat het Wob-verzoek in zoverre op een bestuurlijke aangelegenheid ziet.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de mededeling van de korpschef dat de documenten niet onder hem berusten haar niet ongeloofwaardig voorkomt. [appellant] voert daartoe aan dat het standaard praktijk is dat een onderhoudsboekje bij de auto blijft en dat niet is gebleken dat de korpschef de desbetreffende dienstauto op aanwezigheid van een onderhoudsboekje heeft laten doorzoeken. Voorts voert hij aan dat de omstandigheid dat de onderhoudsrapporten bij een autogarage liggen, onverlet laat dat deze rapporten, zij het middellijk, in bezit zijn van de korpschef.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 25 februari 2015 in zaak nr. 201405061/1/A3), is het, wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat een bepaald document niet of niet meer onder hem berust en een dergelijke mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, in beginsel aan degene die om informatie verzoekt om aannemelijk te maken dat, in tegenstelling tot de uitkomsten van het onderzoek door het bestuursorgaan, het document in kwestie toch onder het bestuursorgaan berust.
3.2. Bij brief van 7 augustus 2014 heeft de korpschef zijn mededeling dat het onderhoudsboekje niet onder hem berust op verzoek van de rechtbank nader toegelicht door aan de hand van een beschrijving van de wijze waarop het onderhoud van dienstvoertuigen administratief wordt afgewikkeld te concluderen dat, zo er al een onderhoudsboekje van de desbetreffende dienstauto bestaat, dit in bezit is van het garagebedrijf of de leasemaatschappij. Gezien hetgeen de korpschef aldus heeft toegelicht over hetgeen praktijk is bij dienstauto's, welke toelichting de Afdeling niet ongeloofwaardig voorkomt, doet de enkele stelling van [appellant] over hetgeen in zijn algemeenheid praktijk is niet af aan de juistheid van de aangevallen overweging. In de omstandigheid dat de korpschef de desbetreffende dienstauto niet op de aanwezigheid van een onderhoudsboekje heeft laten doorzoeken, is geen grond gelegen voor het oordeel dat het niet vernietigde gedeelte van het besluit van 3 februari 2014 op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Nu de rechtbank voorts terecht heeft overwogen dat het garagebedrijf niet kan worden aangemerkt als een onder de verantwoordelijkheid van de korpschef werkzame instelling, dienst of bedrijf in de zin van artikel 3 van de Wob, doet hetgeen [appellant] aanvoert over het middellijk bezit van de onderhoudsrapporten, wat daarvan ook zij, evenmin af aan de juistheid van de aangevallen overweging.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de korpschef hem geen dwangsom is verschuldigd. Aan deze aangevallen overweging heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat de brief van [appellant] van 14 december 2013, waarmee hij de korpschef heeft gemaand een besluit op het door hem gemaakte bezwaar te nemen, niet als een ingebrekestelling in de zin van artikel 4:17, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan worden aangemerkt, omdat de korpschef deze brief heeft ontvangen voordat de ingevolge artikel 7:10, eerste lid, van de Awb geldende beslistermijn (hierna: de beslistermijn) was verstreken. [appellant] voert hiertoe aan dat de berekening van de beslistermijn door de rechtbank om twee redenen onjuist is. In de eerste plaats is de rechtbank ten onrechte ervan uitgegaan dat de korpschef het besluit van 23 augustus 2013, waarop geen verzenddatum is aangebracht, eerst op 28 augustus 2013 heeft verzonden. In de tweede plaats heeft de rechtbank niet onderkend dat de beslistermijn, ingevolge artikel 7:10, tweede lid, van de Awb, niet wordt opgeschort vanaf de dag na die waarop het bestuursorgaan de zogenoemde herstelverzuimbrief als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb heeft verzonden, maar vanaf de dag na die waarop de indiener van het bezwaarschift die herstelverzuimbrief heeft ontvangen. Nu een herstelverzuimbrief geen besluit is, moet immers worden aangesloten bij de ingevolge artikel 37, derde lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek geldende ontvangsttheorie, welke bepaling ingevolge artikel 59 van Boek 3 van deze wet ook buiten het vermogensrecht van toepassing is, aldus [appellant].
4.1. Gezien artikel 7:10, eerste lid, gelezen in samenhang met de artikelen 6:7 en 6:8, eerste lid, van de Awb is de datum waarop de korpschef het besluit van 23 augustus 2013 heeft bekendgemaakt, relevant voor de berekening van de beslistermijn. De bekendmaking van dat besluit is geschied door toezending aan [appellant]. De omstandigheid dat uit het besluit van 23 augustus 2013 niet blijkt dat de korpschef het op een latere datum heeft verzonden, laat onverlet dat de rechtbank, gezien de door de korpschef overgelegde stukken uit zijn verzendadministratie en de door hem in het verweerschrift in beroep gegeven uitleg daarbij, terecht aannemelijk heeft geacht dat de korpschef het besluit, waarvan [appellant] de ontvangst niet heeft ontkend, eerst op 28 augustus 2013 heeft verzonden.
Ingevolge artikel 7:10, tweede lid, van de Awb wordt de termijn waarbinnen een bestuursorgaan op een bezwaarschrift moet beslissen, opgeschort, gerekend vanaf de dag na die waarop de indiener is verzocht een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 te herstellen, tot de dag waarop het verzuim is hersteld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken. Een verzoek tot herstel van een verzuim als voormeld gaat uit van het bestuursorgaan dat het bezwaarschrift heeft ontvangen en geschiedt door toezending ervan aan de indiener van dat bezwaarschrift. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de beslistermijn werd opgeschort vanaf de dag na die waarop de korpschef voormelde brief van 4 november 2013 aan [appellant] heeft verzonden.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank de korpschef ten onrechte niet heeft veroordeeld tot vergoeding van de bij hem in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep opgekomen proceskosten wegens door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. [appellant] voert daartoe aan dat de rechtsbijstand in deze procedures is verleend door [advocatenkantoor]. De omstandigheid dat hijzelf als advocaat, werkzaam bij [advocatenkantoor], in deze procedures heeft opgetreden, doet daaraan niet af, aldus [appellant]. [appellant] beroept zich tevens op het recht op vrije advocaatkeuze.
5.1. Nu [appellant] zelf als advocaat in bezwaar en beroep heeft opgetreden, is in geen van beide procedures door een derde rechtsbijstand aan hem verleend.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet, voor zover aangevallen, worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, griffier.
w.g. Borman w.g. Robben
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2016
610.