201502252/1/A3.
Datum uitspraak: 3 februari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 12 februari 2015 in zaak nr. 14/5421 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 18 maart 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van [appellant] om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag (hierna: vog) afgewezen.
Bij besluit van 30 juni 2014 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 februari 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 december 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. B. Vreke, advocaat te Nijmegen, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. R. Faasse, werkzaam op het ministerie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens is een vog een verklaring van de minister van Veiligheid en Justitie dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, weigert de minister de afgifte van een vog, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan het doel waarvoor de verklaring omtrent het gedrag wordt gevraagd, in de weg zal staan.
Bij de beoordeling van de aanvraag zijn de criteria toegepast die zijn gepubliceerd in de Beleidsregels VOG-NP-RP 2013 (Stcrt. 1 maart 2013, 5409; hierna: de Beleidsregels).
Volgens paragraaf 3.1.1 wordt, indien het justitiële gegevens betreft over misdrijven tegen de zeden zoals opgenomen in onder meer de artikelen 240b tot en met 250 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: WvSr), de terugkijktermijn niet in duur beperkt. In het navolgende zal in dit verband worden gesproken over zedendelicten als bedoeld in de Beleidsregels. Blijkens de toelichting bij deze paragraaf houdt dit in dat bij de beoordeling van een aanvraag voor een vog, ingeval zich een strafbaar feit als hier bedoeld heeft voorgedaan, de gehele justitiële documentatie zonder enige tijdsbeperking wordt bekeken.
Volgens paragraaf 3.1.2 wordt, om te bepalen of een relevant justitieel gegeven binnen de terugkijktermijn valt, in beginsel de datum van de rechterlijke uitspraak in eerste aanleg als uitgangspunt genomen.
Volgens paragraaf 3.2 wordt de afgifte van de vog in beginsel geweigerd indien wordt voldaan aan het objectieve criterium. Het objectieve criterium strekt tot de beoordeling of de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager in het Justitieel Documentatiesysteem (hierna: JDS) zijn aangetroffen, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie, taak of bezigheid waarvoor de vog is verzocht.
Volgens paragraaf 3.3 kan op grond van het subjectieve criterium worden geoordeeld dat het belang dat een aanvrager heeft bij het verstrekken van de vog zwaarder weegt dan het belang van de samenleving bij bescherming tegen het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. In dat geval wordt de vog afgegeven hoewel wordt voldaan aan het objectieve criterium. Bij toepassing van het subjectieve criterium wordt onderscheid gemaakt tussen enerzijds aanvragen waarop het reguliere beoordelingskader van toepassing is (zie paragraaf 3.3.1) en anderzijds aanvragen waarop het verscherpte toetsingskader van toepassing is (zie paragraaf 3.3.2).
Volgens paragraaf 3.3.2 bestaat bij misdrijven tegen de zeden als bedoeld in de Beleidsregels slechts zeer beperkte ruimte om op basis van het subjectieve criterium alsnog tot afgifte van een vog te besluiten, wanneer het om een functie met een gezags- of afhankelijkheidsrelatie gaat of wanneer op grond van de locatie een belemmering voor een behoorlijke uitoefening van de functie wordt aangenomen. In het geval de aanvrager in de twintig jaren voorafgaand aan het moment van beoordeling ter zake van een misdrijf tegen de zeden als bedoeld in de Beleidsregels éénmaal is veroordeeld tot een onder 2 van deze paragraaf vermelde straf of maatregel, waaronder een (on)voorwaardelijke gevangenisstraf of een (on)voorwaardelijke taakstraf, geldt een verscherpt toetsingskader waarin als uitgangspunt wordt genomen dat de vog wordt geweigerd. De vog kan in dat geval slechts worden afgegeven, indien weigering evident disproportioneel zou zijn. Of dat zo is, wordt beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Blijkens de toelichting bij deze paragraaf brengt het verscherpte toetsingskader met zich dat bij de beoordeling van aanvragen die onder dit toetsingskader vallen, weinig tot geen ruimte bestaat om op basis van het subjectieve criterium alsnog over te gaan tot het verstrekken van de vog. Alleen wanneer weigering van de vog evident disproportioneel is, zal van dit uitgangspunt worden afgeweken. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn als de aanvrager ten tijde van het plegen van het feit erg jong was, er inmiddels geruime tijd is verstreken en het geen ernstig feit betreft.
2. Het JDS maakt melding van de volgende onherroepelijk geworden strafrechtelijke vonnissen. Bij vonnis van 21 januari 2002 is [appellant] veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf, voorwaardelijk, met een proeftijd van 5 februari 2002 tot en met 4 februari 2004, en tot 240 uren werkstraf, subsidiair 120 dagen hechtenis, wegens overtreding op 7 mei 2000 van artikel 245, eerste lid, (thans artikel 245) van het WvSr, het buiten echt plegen van ontuchtige handelingen, die bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, bij iemand die de leeftijd van twaalf jaren, maar nog niet die van zestien jaren, heeft bereikt, alsmede wegens overtreding op andere data in 2000 van artikel 300, eerste en tweede lid, van het WvSr, mishandeling met zwaar lichamelijk letsel tot gevolg, en artikel 184, eerste lid, van het WvSr, het opzettelijk niet voldoen aan een ambtelijk bevel. Bij vonnis van 4 maart 2003 is [appellant] veroordeeld tot een boete van € 265,00, subsidiair vijf dagen hechtenis, wegens overtreding op 6 november 2002 van artikel 300, eerste lid, van het WvSr, mishandeling. Bij vonnis van 8 april 2008 is [appellant] veroordeeld tot een boete van € 800,00, subsidiair zestien dagen hechtenis, waarvan € 400,00, subsidiair acht dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, wegens overtreding op 20 januari 2008 van artikel 300, eerste lid, van het WvSr.
3. [appellant] heeft op 17 februari 2014 een aanvraag ingediend voor afgifte van een vog in verband met werkzaamheden als conciërge op een middelbare school. De rechtbank heeft onbestreden geoordeeld dat in dit geval is voldaan aan het objectieve criterium, zodat afgifte van een vog in beginsel moet worden geweigerd, en dat het in paragraaf 3.3.2 van de Beleidsregels vermelde verscherpte toetsingskader van toepassing is.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de weigering een vog af te geven niet evident disproportioneel is. [appellant] voert daartoe aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat uit voormeld vonnis van 21 januari 2002, dat hij in de bestuurlijke fase heeft overgelegd, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet kan worden afgeleid dat de opgelegde straf en de hoogte ervan vooral zijn gericht op de bestraffing van het zedendelict. Gelet hierop vormt de opgelegde straf geen indicatie voor de ernst van het zedendelict en bestaat geen grond voor de conclusie dat de strafrechter hem het zedendelict niet licht heeft aangerekend, aldus [appellant]. Zo bezien is de rechtbank, evenals de staatssecretaris, voorbijgegaan aan de omstandigheden van het geval. Voorts voert [appellant] aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat uit de wijze waarop hij zich sinds het plegen van het zedendelict heeft gedragen, blijkt dat de kans op recidive voldoende is afgenomen. [appellant] licht deze stelling toe door te wijzen op de omstandigheid dat hij sinds het vonnis van 21 januari 2002 meer dan één jaar als vrijwilliger met jongeren heeft gewerkt en hij daarbij, gezien de door hem overgelegde verklaringen, een betrouwbare indruk heeft gemaakt. In dit kader wijst hij erop dat hij de delicten waarvoor hij bij voormelde vonnissen van 4 maart 2003 en 8 april 2008 strafrechtelijk is veroordeeld, elf onderscheidenlijk zes jaren voorafgaand aan de aanvraag om afgifte van een vog heeft gepleegd en dat uit de daarbij opgelegde straffen kan worden afgeleid dat het geen ernstige feiten betrof. Dat beide vonnissen binnen de terugkijktermijn vallen kan op zichzelf geen reden zijn om afgifte van een vog te weigeren, aldus [appellant].
4.1. In rechtsoverweging 6 "De motivering van de sanctie(s)" van het vonnis 21 januari 2002 staat:
"Bij de beslissing over de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte (…).
Het plegen van ontuchtige handelingen, die mede bestonden uit het hebben van seksuele gemeenschap met een minderjarige die toen de leeftijd van twaalf jaren, maar nog niet die van zestien jaren had bereikt, is een misdrijf dat in hoge mate inbreuk maakt op de persoonlijke integriteit van het slachtoffer. Verdachte heeft hierbij op geen enkele manier stilgestaan bij de eventuele gevolgen voor het slachtoffer. Daarnaast heeft verdachte een ander zwaar lichamelijk letsel toegebracht, waarvan het slachtoffer thans nog de gevolgen draagt.
De rechtbank houdt tevens rekening met de relatieve ouderdom van de bewezenverklaarde feiten.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen oordeelt de rechtbank dat voor de afdoening van de onderhavige zaak een voorwaardelijke straf dient als waarschuwing voor verdachte om zich voortaan van het plegen van delicten te onthouden. Daarnaast zal de rechtbank een onvoorwaardelijke werkstraf opleggen teneinde verdachte een direct voelbare sanctie te laten ondergaan, mede om de ernst van de feiten aan te geven."
4.2. Gezien deze in het vonnis van 21 januari 2002 vermelde motivering kan [appellant], die ten tijde van het plegen van het zedendelict twintig jaar oud was, niet worden gevolgd in zijn stellingen dat de opgelegde straf geen indicatie vormt voor de ernst van het zedendelict en dat geen grond bestaat voor de conclusie dat de strafrechter hem het zedendelict niet licht heeft aangerekend. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat uit dit vonnis niet kan worden afgeleid dat de strafrechter het zedendelict in verhouding tot de andere door [appellant] gepleegde strafbare feiten heeft gerelativeerd. Daarnaast is in de door [appellant] gegeven toelichting bij zijn stelling dat de kans op recidive voldoende is afgenomen, geen grond gelegen voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de weigering een vog af te geven niet evident disproportioneel is. De stelling van [appellant] dat voormelde door hem in 2002 en 2008 gepleegde misdrijven niet als ernstige feiten kunnen worden aangemerkt, doet, wat daarvan ook zij, immers niet af aan de omstandigheid dat hij ná het vonnis van 21 januari 2002 meer dan één keer heeft gerecidiveerd. Dat de betrokken misdrijven, waarvan [appellant] het eerste heeft gepleegd in de proeftijd die hem bij dat vonnis is opgelegd, geen zedendelicten waren, laat onverlet dat de staatssecretaris de recidive, volgens paragraaf 3.1.1 van de Beleidsregels, bij zijn beoordeling heeft mogen betrekken. Gelet hierop, alsmede gelet op de omstandigheid dat [appellant] een vog heeft aangevraagd in verband met werkzaamheden als conciërge op een middelbare school, werkzaamheden waarbij hij veelvuldig met minderjarige scholieren, waaronder meisjes, in aanraking zal komen, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de staatssecretaris in de wijze waarop [appellant] de afgelopen jaren als vrijwilliger met jongeren heeft gewerkt geen aanleiding behoorde te zien om toch een vog te verlenen.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris de omstandigheden waaronder hij het zedendelict heeft gepleegd ten onrechte niet in diens beoordeling heeft betrokken. [appellant] voert daartoe aan dat hij blijkens voormeld vonnis van 21 januari 2002 is vrijgesproken van verkrachting, hetgeen betekent dat hij ten tijde van het plegen van het zedenmisdrijf geen geweld heeft gebruikt, zich toen geen dreigende situatie heeft voorgedaan en het misdrijf met instemming van het slachtoffer heeft plaatsgevonden. De door hem aangevoerde feiten bevestigen dat de afgifte van een vog in zijn geval geen risico's voor de samenleving met zich brengt, zodat de weigering ervan evident disproportioneel is, aldus [appellant].
5.1. Uit de omstandigheid dat de strafrechter in het vonnis van 21 januari 2002 niet wettig en overtuigend bewezen heeft geacht dat [appellant] door geweld, door dreiging met geweld of door een andere feitelijkheid het slachtoffer tot seksuele gemeenschap heeft gedwongen, kan niet worden afgeleid dat de strafrechter bewezen heeft geacht dat het zedendelict met instemming van het slachtoffer en zonder toepassing van dreiging of geweld heeft plaatsgevonden. Bovendien heeft de staatssecretaris aan de weigering een vog af te geven ten grondslag gelegd het risico op herhaling van schending van artikel 245 van het WvSr. Dat geweld en dreiging niet in de delictsomschrijving van deze bepaling staan, laat onverlet dat het risico op herhaling van dit misdrijf als een risico voor de samenleving moet worden aangemerkt.
Dit betoog faalt eveneens.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. G.T.J.M. Jurgens en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, griffier.
w.g. Vlasblom w.g. Robben
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2016
610.