201507678/1/R1.
Datum uitspraak: 27 juli 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de raad van de gemeente Wijdemeren,
appellant,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 8 juli 2015 heeft het college besloten de raad van de gemeente Wijdemeren een aanwijzing te geven als bedoeld in artikel 3.8, zesde lid, van de Wet ruimtelijke ordening met betrekking tot het door de raad bij besluit van 28 mei 2015 vastgestelde bestemmingsplan "Loosdrecht, landelijk gebied noordoost - 2012".
Tegen dit besluit heeft de raad beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 mei 2016 waar de raad, vertegenwoordigd door H.J.W. van Emmerik, Y.A.M. Ekelschot en mr. A. van Dekken, allen werkzaam bij de gemeente, en het college, vertegenwoordigd door P.F. Piepers, werkzaam bij de provincie, bijgestaan door mr. A.F.P. van Mierlo, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het college heeft de bevoegdheid een reactieve aanwijzing te geven die het ter bescherming van provinciale belangen met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk acht. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het college in redelijkheid van de noodzaak van het geven van een reactieve aanwijzing heeft kunnen uitgaan. De Afdeling toetst de beslissing van het college om van de bevoegdheid gebruik te maken terughoudend. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2. In het besluit van 8 juli 2015 heeft het college een aanwijzing gegeven met betrekking tot de ruimte voor ruimteregelingen in het bestemmingsplan "Loosdrecht, landelijk gebied noordoost - 2012". Volgens het college zijn deze artikelen niet in overeenstemming met de Provinciale Ruimtelijke Verordening Noord-Holland (hierna: PRV). In het plan zijn volgens het college ten onrechte geen voorschriften opgenomen die zien op de ruimtelijke kwaliteit, de verplichting dat de ruimte voor ruimteregeling alleen kan worden gebruikt voor het verwijderen van storende bebouwing, en dat sprake moet zijn van een sluitende exploitatieopzet.
3. De raad betoogt dat het college ten onrechte een aanwijzing heeft gegeven met betrekking tot de in artikel 3, lid 3.6.4, en artikel 4, lid 4.6.4, van de planregels opgenomen ruimte voor ruimteregelingen. De raad voert hiertoe aan dat het college niet heeft onderkend dat het opnemen van een voorschrift dat deze regelingen alleen kunnen worden toegepast indien sprake is van storende bebouwing, de dynamiek uit het landelijk gebied haalt, omdat niet kan worden gereageerd op veranderende omstandigheden. Voorts kan met toepassing van de regelingen steeds slechts in één woning worden voorzien, zodat het niet noodzakelijk was om te voorzien in een voorschrift dat ziet op het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit. Om deze reden is het ook niet noodzakelijk om een voorschrift op te nemen dat sprake dient te zijn van een sluitende exploitatieopzet, aldus de raad. De regeling maakt namelijk nooit meer woningen mogelijk dan noodzakelijk om de kosten voor het verwijderen van de storende bebouwing te compenseren.
3.1. De provincie stelt zich op het standpunt dat door de raad wordt erkend dat de in het plan opgenomen ruimte voor ruimteregelingen niet in overeenstemming zijn met de PRV. Door in deze regelingen niet op te nemen dat het bij de toepassing dient te gaan om het verwijderen van storende bebouwing, heeft de regeling het karakter van een algemeen instrument voor transformatie gekregen. Volgens de provincie is de regeling daarvoor niet bedoeld. Dat slechts kan worden voorzien in één woning is volgens de provincie geen reden om af te zien van een voorschrift omtrent de ruimtelijke kwaliteit. Ten slotte is het opnemen van een voorschrift dat sprake moet zijn van een sluitende exploitatieopzet noodzakelijk om te aan te kunnen tonen dat er een woning moet worden gebouwd om de kosten van de sloop van de storende bebouwing mogelijk te maken, aldus het college.
3.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.6.4, en artikel 4, lid 4.6.4, van de planregels is het college van burgemeester en wethouders bevoegd het plan te wijzigen ten behoeve van de bouw van één extra woning in ruil voor afbraak van aanwezige gebouwen die noch solitair, noch in samenhang met andere bebouwing cultuurhistorische waarden vertegenwoordigen, met inachtneming van het volgende:
a. de bestemming van het gehele bouwvlak dient gewijzigd te worden in de bestemming Wonen - 1;
b. na wijziging is het bepaalde in artikel 22 van overeenkomstige toepassing;
c. door de bouw van de woning mogen de gebruiksmogelijkheden voor de nabijgelegen gronden niet in onevenredige mate worden geschaad;
d. indien er 1.000 m² of meer bedrijfsbebouwing (exclusief de bedrijfswoning(en)) aanwezig is, kan deze geheel worden gesaneerd ten behoeve van de bouw van één extra woning met een maximale oppervlakte van 190 m² (inclusief aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen)
e. indien er minder dan 1.000 m², maar meer dan 650 m² bedrijfsbebouwing aanwezig is, kan deze geheel worden gesaneerd ten behoeve van de bouw van één extra woning met een maximale oppervlakte van 150 m² (inclusief aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen);
f. de goothoogte van een woning mag niet meer dan 4 m bedragen en de bouwhoogte mag niet meer dan 9 m bedragen;
g. er dient te worden aangetoond dat er geen sprake is van externe effecten op Natura 2000-gebieden.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de PRV, zoals deze luidde ten tijde van belang, kan een bestemmingsplan voorzien in de mogelijkheid van nieuwe woningen ter compensatie van storende bebouwing of functies buiten het bestaand bebouwd gebied als voorzien is in een ruimte voor ruimteregeling. Deze regels voorzien in ieder geval in:
a. een vermindering van het bebouwde oppervlak door een netto-afname van bebouwing;
b. zekerstelling dat de herstructurering van de te saneren locatie inclusief de sloop van de hiervoor bedoelde bebouwing of functies plaatsheeft;
c. niet meer woningen worden toegestaan dan noodzakelijk is om de sloop van bedoelde bebouwing of functies te realiseren; de compensatie vanuit het ruimte voor ruimtebeleid dient bij voorkeur plaats te vinden in of tegen bestaand bebouwd gebied.
3.3. Het college betoogt terecht dat in artikel 3, lid 3.6.4, en artikel 4, lid 4.6.4, van de planregels niet is opgenomen dat de ruimte voor ruimteregeling slechts kan worden toegepast voor het verwijderen van storende bebouwing. Dat volgens de raad een dergelijk vereiste ongewenste gevolgen heeft omdat dit de dynamiek uit het landelijk gebied haalt, betekent niet dat een dergelijk vereiste op grond van de PRV niet noodzakelijk was. De ruimte voor ruimteregeling is bedoeld als regeling om storende bebouwing uit het landschap te verwijderen. Het college betoogt terecht dat de raad, door dit vereiste niet op te nemen, de regeling van toepassing heeft verklaard op alle soorten bebouwing. Als gevolg hiervan kan met toepassing van de regeling ook bebouwing die niet storend is worden weggehaald en kunnen hiervoor compenserende woningbouwmogelijkheden worden verkregen. Het college stelt zich terecht op het standpunt dat hiermee mogelijkheden tot nieuwe woningbouw worden gecreëerd waarvoor de ruimte voor ruimteregeling niet is bedoeld en waarvoor artikel 16 van de PRV geen grondslag biedt. Het college stelt zich reeds hierom terecht op het standpunt dat de ruimte voor ruimteregelingen in artikel 3, lid 3.6.4, en artikel 4, lid 4.6.4, van de planregels niet in overeenstemming zijn met de ruimte voor ruimteregeling in artikel 16 van de PRV. Hetgeen de raad overigens heeft aangevoerd behoeft derhalve geen bespreking meer.
Het betoog faalt.
4. Het beroep is ongegrond.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Schaaf, griffier.
w.g. Van Buuren w.g. Schaaf
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2016
523.