ECLI:NL:RVS:2016:2067

Raad van State

Datum uitspraak
13 juli 2016
Publicatiedatum
20 juli 2016
Zaaknummer
201603876/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vreemdelingenbewaring en de toepassing van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, waarin de rechtbank het beroep van een vreemdeling tegen zijn vreemdelingenbewaring gegrond verklaarde. De vreemdeling was op 26 april 2016 aangetroffen op het haventerrein van Hoek van Holland, in het bezit van een geldig Albanees paspoort en een bedrag van ongeveer € 350,00. Hij had geprobeerd illegaal naar Groot-Brittannië te reizen. De staatssecretaris stelde hoger beroep in tegen de uitspraak van de rechtbank, die de vreemdeling schadevergoeding had toegekend.

De Raad van State oordeelt dat de rechtbank ten onrechte aannam dat de vreemdeling de intentie had om terug te keren naar Albanië, zoals bedoeld in artikel 59, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000. De staatssecretaris betoogde dat de vreemdeling deze intentie niet aannemelijk had gemaakt, omdat hij geen concrete stappen had ondernomen om terug te keren. De Raad van State stelt vast dat de enkele verklaring van de vreemdeling dat hij Nederland wil verlaten, niet voldoende is om de bewaring op te heffen. De vreemdeling had geen bewijs geleverd dat hij daadwerkelijk gebruik wilde maken van de mogelijkheid om terug te keren.

De Raad van State verklaart het hoger beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 27 april 2016 ongegrond. Er is geen grond voor schadevergoeding en er wordt geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is gedaan op 13 juli 2016.

Uitspraak

201603876/1/V3.
Datum uitspraak: 13 juli 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 18 mei 2016 in zaak nr. 16/9076 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 27 april 2016 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 18 mei 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. N. van Bremen, advocaat te Rotterdam, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In hoger beroep is onbestreden dat de vreemdeling, in het bezit van een geldig Albanees paspoort zonder visum voor Groot-Brittannië en een bedrag van ongeveer € 350,00, op 26 april 2016 is aangetroffen op het haventerrein van Hoek van Holland. Hij was een beveiligd hekwerk overgeklommen en had zich vervolgens toegang verschaft tot een trailer om illegaal uit te reizen naar Groot-Brittannië. Blijkens het proces-verbaal van gehoor, als bedoeld in artikel 5.2 van het Vreemdelingenbesluit 2000, van 27 april 2016 heeft de vreemdeling de vraag of hij wil terugkeren naar zijn land van herkomst bevestigend beantwoord.
2. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte een situatie als bedoeld in artikel 59, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) heeft aangenomen. Volgens de staatssecretaris is de door de vreemdeling gestelde intentie om terug te keren naar Albanië niet aannemelijk, gelet op de situatie waarin hij is aangetroffen en nu hij die gestelde intentie niet heeft geconcretiseerd.
3. Ingevolge artikel 59, derde lid, van de Vw 2000 blijft bewaring van een vreemdeling achterwege indien hij te kennen geeft Nederland te willen verlaten en hiertoe voor hem ook gelegenheid bestaat.
4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 14 december 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY7395), valt uit de tekst van artikel 59, derde lid, van de Vw 2000 noch uit de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling af te leiden dat de enkele verklaring van een vreemdeling dat hij Nederland wil verlaten ertoe leidt dat de bewaring achterwege moet worden gelaten of beëindigd, indien die verklaring niet voor waar kan worden aanvaard.
Uit die uitspraak volgt voorts dat bij de beantwoording van de vraag of de verklaring van de vreemdeling dat hij Nederland wil verlaten voor waar kan worden aanvaard, van belang is of de vreemdeling deze verklaring heeft geconcretiseerd en of de staatssecretaris feiten of omstandigheden heeft gesteld die afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van deze verklaring.
5. De vreemdeling heeft tijdens voormeld gehoor weliswaar desgevraagd verklaard Nederland te willen verlaten, maar het dossier geeft er geen blijk van dat de vreemdeling deze verklaring heeft geconcretiseerd. Hij heeft tijdens het gehoor op geen enkele wijze laten blijken gebruik te willen maken van de mogelijkheid zelfstandig naar Albanië terug te keren, terwijl die mogelijkheid tijdens het gehoor wel onder zijn aandacht is gebracht. De rechtbank is derhalve ten onrechte tot het oordeel gekomen dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, derde lid, van de Vw 2000 is voldaan.
De grief slaagt.
6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist ten aanzien van het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 27 april 2016, wordt aan deze gronden niet toegekomen. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop die gronden betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Die beroepsgronden vallen dientengevolge thans buiten het geding.
7. Gelet op het vorengaande, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 27 april 2016 alsnog ongegrond verklaren. Er is geen grond voor schadevergoeding.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 18 mei 2016 in zaak nr. 16/9076;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Vonk
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2016
345-775.