ECLI:NL:RVS:2016:2061

Raad van State

Datum uitspraak
14 juli 2016
Publicatiedatum
20 juli 2016
Zaaknummer
201604179/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake goedkeuring verkoop onroerend goed door college aan zorginstelling

Op 14 juli 2016 heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan op een verzoek om een voorlopige voorziening in een geschil tussen een zorginstelling en het College Sanering Zorginstellingen. Het college had op 17 mei 2016 goedkeuring verleend voor de verkoop van een perceel grond, gelegen in Hilversum, door Merem Behandelcentra aan Vorm Ontwikkeling B.V. De verzoekster, die stelt dat een deel van het perceel aan haar is verkocht, heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om schorsing van de goedkeuring.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek behandeld op 7 juli 2016. Tijdens de zitting zijn vertegenwoordigers van de verzoekster, het college en Merem aanwezig geweest. De verzoekster betoogde dat het college niet alle belangen had meegewogen en dat de procedure niet transparant was verlopen. Ook werd aangevoerd dat de prijs die Vorm had geboden niet marktconform was.

De voorzieningenrechter oordeelde dat het college de belangen van de verzoekster in de beoordeling had betrokken en dat de procedure voldeed aan de wettelijke vereisten. Er was geen grond om aan te nemen dat het besluit van 17 mei 2016 onrechtmatig was. Daarom werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming en transparantie in de verkoop van onroerend goed door zorginstellingen.

Uitspraak

201604179/1/A2.
Datum uitspraak: 14 juli 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het bezwaar van:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
tegen het besluit van 17 mei 2016 van
het College Sanering Zorginstellingen (hierna: het college),
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 17 mei 2016 heeft het college aan het bestuur van Merem Behandelcentra (hierna Merem) goedkeuring verleend voor de verkoop van het perceel kadastraal bekend gemeente Hilversum, sectie C, nummer 9402 (hierna: locatie Heideheuvel) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Vorm Ontwikkeling B.V. (hierna: Vorm).
Tegen dit besluit heeft [verzoekster] bezwaar gemaakt.
[verzoekster] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 7 juli 2016, waar [verzoekster], vertegenwoordigd door [adjunct-directeur] bij [verzoekster], bijgestaan door mr. B. Megens, advocaat te Amsterdam, het college, vertegenwoordigd door mr. M.F. van der Mersch, advocaat te Den Haag en mr. J.H.M. Govers, gemachtigde van het college en Merem, vertegenwoordigd G.A. van Meurs, bijgestaan door mr. V.J. Leijh en mr. P.L. van Delden, beiden advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
Overwegingen
Aanleiding voor het verzoek
1. Het college heeft Merem toestemming verleend voor de verkoop van locatie Heideheuvel aan Vorm. [verzoekster] stelt zich op het standpunt dat een deel van de locatie Heideheuvel aan haar is verkocht en dat het college goedkeuring had moeten onthouden. [verzoekster] verzoekt de voorzieningenrechter het besluit van 17 mei 2016 te schorsen en te bepalen dat het college wordt geacht zijn goedkeuring aan de verkoop te hebben onthouden tot zes weken na de beslissing op het bezwaar.
Het verzoek
2. [verzoekster] betoogt dat het besluit van 17 mei 2016 niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en dat de door het college gevolgde procedure niet voldoet aan de Wet toelating zorginstellingen (hierna: de WTZi) en de Beleidsregel vervreemding onroerende zaken (hierna: de Beleidsregel). Het college heeft bovendien niet alle bij het besluit betrokken belangen vergaard en meegewogen bij zijn besluitvorming.
Daartoe betoogt [verzoekster] allereerst dat het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de in de memo van 16 mei 2012 neergelegde overeenkomst tussen [verzoekster] en Merem over de verkrijging van een bouwkavel van 8000 m2 b.v.o. op de locatie Heideheuvel. Ook heeft het college er volgens [verzoekster] geen rekening mee gehouden dat [verzoekster] in haar bieding op locatie Heideheuvel tevens de overdracht van een strook grond in eigendom van [verzoekster] heeft meegenomen (de zogenoemde "toegangsweg") en dat [verzoekster] bij haar bieding rekening heeft gehouden met de eerdere overeenkomst van 16 mei 2012. [verzoekster] en Vorm zijn bovendien van verschillende planologische bestemmingen uitgegaan bij hun bieding, nu Merem bij Vorm wil meewerken aan een wijziging van de bestemming, hetgeen Merem bij [verzoekster] niet wilde. Onduidelijk is verder of Vorm en [verzoekster] op hetzelfde perceel hebben geboden. Er is geen schriftelijke uitnodiging tot het doen van een bieding geweest en ook omtrent de condities zijn geen mededelingen gedaan. Van een transparante procedure is hierdoor volgens [verzoekster] geen sprake geweest. Evenmin is bij de overeenkomst tussen Merem en Vorm sprake van een marktconforme prijs. Als Vorm en [verzoekster] zijn uitgegaan van hetzelfde oppervlak heeft [verzoekster] een hogere prijs per vierkante meter geboden dan Vorm, zodat locatie Heideheuvel aan haar gegund had moeten worden, aldus [verzoekster].
Relevante regelgeving
2.1. Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de WTZi doet het bestuur van een instelling, met uitzondering van een academisch ziekenhuis als bedoeld in artikel 1.13 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, dat voornemens is om gebouwen of terreinen, of delen daarvan, blijvend niet meer voor de instelling te gebruiken, hiervan onverwijld mededeling aan het college.
Ingevolge het tweede lid beslist het college binnen acht weken na ontvangst van de mededeling of het bestuur van de instelling de gebouwen of terreinen kan verhuren, vervreemden of aan enig beperkt recht kan onderwerpen zonder zijn goedkeuring. Bij de goedkeuring kan het college bepalen dat bij verkoop een meeropbrengst ten opzichte van de boekwaarde wordt gestort in het Fonds langdurige zorg.
Ingevolge het derde lid is een rechtshandeling die is verricht in strijd met dit artikel vernietigbaar. De vernietigbaarheid kan worden ingeroepen door het college.
Volgens artikel 5 van de Beleidsregel vervreemding onroerende zaken (hierna: de Beleidsregel) dient bij het vervreemden een marktconforme opbrengst te worden behaald.
Volgens artikel 6, eerste lid, dient vervreemden plaats te vinden door middel van een open en transparant proces. De vormgeving van het proces om tot vervreemding te komen dient vooraf met het college te worden besproken. De meest geëigende methoden om tot vervreemding te komen zijn: a. tenderprocedure; b. verkoop via een makelaar; c. verkoop via een inschrijving bij een notaris en d. het benaderen van ten minste drie partijen.
Volgens het tweede lid dient aan de wijze van vervreemden, als genoemd in het eerste lid, tenminste één taxatie, opgemaakt door een onafhankelijke taxateur, ten grondslag te liggen.
Beoordeling van het verzoek
2.2. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend.
2.3. Niet in geschil is dat Merem ten tijde van het besluit van 17 mei 2016 eigenaar was van locatie Heideheuvel en dat het college Merem al in maart 2008 had bericht dat in geval van vervreemding van de locatie voorafgaande goedkeuring van het college vereist is.
Merem heeft ter zitting toegelicht dat zij, toen zij tot verkoop van locatie Heideheuvel wilde overgaan, de memo van 16 mei 2012 aan het college heeft voorgelegd maar dat het college te kennen heeft gegeven dat dit stuk niet tot goedkeuring kon leiden. Merem heeft uiteindelijk drie partijen benaderd om een bod te doen op locatie Heideheuvel, waaronder [verzoekster] en Vorm. Dit is in overeenstemming met het bepaalde in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, van de Beleidsregel.
Niet in geschil is dat alle partijen bij hun bod zijn uitgegaan van hetzelfde kadastrale perceel, te weten locatie Heideheuvel. Nadat - overeenkomstig artikel 6, tweede lid, van de Beleidsregel - door twee taxateurs een taxatierapport is uitgebracht, heeft Merem met Vorm, die naar haar oordeel het gunstigste bod had uitgebracht, een koopovereenkomst gesloten en heeft zij die overeenkomst aan het college ter goedkeuring voorgelegd. In het licht van de twee taxatierapporten ziet de voorzieningenrechter voorshands geen grond voor het oordeel dat het college zijn goedkeuring had moeten onthouden omdat het zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat Vorm een marktconforme prijs heeft geboden. Bovendien gaat de voorzieningenrechter er, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, vanuit dat het college zich terecht op het standpunt stelt dat sprake is geweest van een vervreemdingsprocedure die voldoet aan de in de Beleidsregel gestelde vereisten zodat ook daarin geen grond is gelegen om zijn goedkeuring te onthouden.
Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat het college geen rekening heeft gehouden met de belangen van [verzoekster]. Uit het dossier blijkt dat het college voorafgaand aan het besluit van 17 mei 2016 naar aanleiding van door [verzoekster] geuite bezwaren de drie gegadigden heeft verzocht om nadere informatie en uit het daaropvolgende advies van de gemachtigde van het college en een intern advies blijkt dat de belangen van [verzoekster] wel degelijk bij de beoordeling zijn betrokken, zij het dat het college in het privaatrechtelijke geschil dat tussen [verzoekster] en Merem is gerezen geen grond heeft hoeven vinden om zijn goedkeuring aan de koopovereenkomst te onthouden.
2.4. Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat op voorhand moet worden aangenomen dat het besluit van 17 mei 2016 onrechtmatig is.
3. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Van Dokkum
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2016
480.