201604589/2/A1.
Datum uitspraak: 11 juli 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te Moergestel, gemeente Oisterwijk,
en
het college van burgemeester en wethouders van Oisterwijk,
verweerder.
Procesverloop
Bij ongedateerd besluit, verzonden op 22 januari 2013, heeft het college het verzoek van [verzoeker] om [partij] te gelasten de asbestverontreiniging op het perceel [locatie A] te Moergestel ongedaan te maken, afgewezen.
Bij besluit op bezwaar van 31 mei 2016 heeft het college [partij], onder aanzegging van bestuursdwang, gelast om de op het perceel van [verzoeker] aan de [locatie A] aanwezige brokken asbest, asbestresten en het asbesthoudend materiaal te (laten) verwijderen.
Tegen dit besluit heeft [verzoeker] beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft [verzoeker] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 30 juni 2016, waar [verzoeker], vertegenwoordigd door mr. E. Beele, advocaat te Tilburg, en het college, vertegenwoordigd door mr. I. Boujamid, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [partij] gehoord.
Overwegingen
1. De voorzieningenrechter kan niet met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak doen, nu [partij] hiervoor geen toestemming heeft gegeven en bovendien de termijn voor het instellen van beroep tegen het besluit van 31 mei 2016 nog niet is verstreken. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Bij een brand in de nacht van 29 op 30 oktober 2012 in een loods op het perceel van [partij] is onder meer asbest vrijgekomen op het perceel van [verzoeker], dat hij in gebruik heeft als bietenveld.
Het college heeft het besluit van 31 mei 2016 genomen ter uitvoering van de uitspraak van de Afdeling van 3 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:223. Het beroep van [verzoeker] richt zich uitsluitend tegen de lengte van de aan de opgelegde last verbonden begunstigingstermijn. [verzoeker] heeft in dit kader aangevoerd dat de begunstigingstermijn van 30 weken te lang is, omdat het wezenlijk langer is dan de termijn die nodig is om het op zijn perceel aanwezige asbest te verwijderen. Het verzoek van [verzoeker] strekt ertoe dat bij wijze van voorlopige voorziening wordt bepaald dat de begunstigingstermijn vier weken is en deze aanvangt na het verstrijken van de ten aanzien van het besluit geldende beroepstermijn.
3. Uit het besluit van 31 mei 2016 blijkt dat het college de lengte van de begunstigingstermijn heeft afgestemd op de duur van de geconstateerde overtreding. Ter zitting van de voorzieningenrechter heeft het college toegelicht dat in het Integraal handhavingsplan gemeente Oisterwijk 2016-2019 een richtlijn is opgenomen waarin een begunstigingstermijn van 30 weken is opgenomen voor het geval een overtreding drie tot vier jaar heeft geduurd, zoals in dit geval. Voorts heeft het college naar aanleiding van het ingediende verzoek om voorlopige voorziening te kennen gegeven dat de lengte van de begunstigingstermijn de uitkomst is van een belangenafweging.
4. Ter zitting heeft [partij] gezegd dat hij naar aanleiding van de opgelegde last tot verwijdering van het asbest inmiddels stappen heeft ondernomen en dat hij voornemens is om zo spoedig mogelijk een saneringsbedrijf in te schakelen om aan de last te kunnen voldoen en dat daarvoor niet een termijn van 30 weken nodig zal zijn. Het college heeft ter zitting gesteld dat het op het perceel aanwezige asbest binnen vier weken zal kunnen verwijderen in het geval [partij] niet binnen de begunstigingstermijn aan de opgelegde last voldoet. Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter op voorhand onvoldoende grond voor het oordeel dat een termijn van 30 weken nodig is om de overtreding ongedaan te maken.
Nu voorts gelet op de omstandigheden van dit geval en de bij het besluit betrokken belangen niet op voorhand kan worden aangenomen dat het college bij de vaststelling van de lengte van de begunstigingstermijn in redelijkheid heeft kunnen aansluiten bij de in het Integraal handhavingsplan opgenomen voormelde richtlijn, acht de voorzieningenrechter het niet buiten twijfel dat het besluit van 31 mei 2016, wat betreft de aan [partij] gegunde termijn, in het bodemgeschil onverkort in stand zal blijven.
[verzoeker] heeft ter zitting desgevraagd aangegeven dat hij het bietenveld vanwege het aanwezige asbest al jaren niet kan gebruiken en dat hij vreest dat door het stellen van de lange begunstigingstermijn volgend voorjaar wederom niet kan worden gezaaid. In aanmerking nemende dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de verklaring van [partij] dat hij zal trachten het asbest zo spoedig mogelijk te laten verwijderen en dat het treffen van de gevraagde voorziening niet tot resultaat kan hebben dat [verzoeker] het bietenveld nog dit seizoen kan inzaaien, alsmede het feit dat een efficiënte voortgang van de bodemprocedure kan worden bevorderd door het geding eind augustus dan wel begin september te behandelen op een zitting van de Afdeling, acht de voorzieningenrechter het belang van [verzoeker] niet zodanig dringend dat daarin aanleiding bestaat om vooruitlopend op het oordeel van de Afdeling in de bodemprocedure bij wijze van voorlopige voorziening een kortere begunstigingstermijn vast te stellen.
5. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Deen
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2016
604.